ECLI:NL:CRVB:2021:1492

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
23 juni 2021
Zaaknummer
19/510 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om Wajong-uitkering wegens niet-duurzaam gebrek aan arbeidsparticipatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Appellant, geboren in 1995, had een aanvraag ingediend bij het Uwv, maar deze werd afgewezen omdat hij volgens het Uwv arbeidsvermogen had. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad oordeelde dat appellant geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, maar dat deze situatie niet duurzaam is. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige hebben vastgesteld dat er kans op verbetering is, ondanks de gedragsstoornis van appellant. De Raad volgde het standpunt van het Uwv dat appellant, met de juiste behandeling en begeleiding, in staat kan worden geacht om basale werknemersvaardigheden te ontwikkelen. De Raad oordeelde dat de eerdere afwijzing van de aanvraag terecht was, en dat het verzoek om schadevergoeding van appellant werd afgewezen.

De Raad heeft het Uwv wel veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.602,- bedragen, en het griffierecht van € 174,- moet vergoeden. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

19 510 WAJONG

Datum uitspraak: 23 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 december 2018, 17/6139 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 12 mei 2021. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant, geboren [geboortedatum] 1995, heeft met een door het Uwv op 20 januari 2017
ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellant een intelligentieniveau heeft van 73 en rug- en schouderklachten heeft. Bij de aanvraag is onder meer een intelligentietest uit 2011, een brief van de kinderarts dr. H.J. Aanstoot van 19 april 2000 en een brief van MEE van 8 december 2009 overgelegd. Het Uwv heeft vervolgens een arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 9 februari 2017 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant arbeidsvermogen heeft.
1.2
Appellant heeft tegen het besluit van 9 februari 2017 bezwaar gemaakt. De
verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen dat appellant niet in staat is een uur aaneengesloten te werken, maar deze situatie is niet duurzaam bevonden. Het Uwv heeft bij besluit van 18 september 2017 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 9 februari 2017 onder wijziging van de motivering daarvan gehandhaafd. Aangenomen wordt dat appellant geen arbeidsvermogen heeft, maar dat deze situatie niet duurzaam is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de inschatting van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) en de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) over de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie voldoende is onderbouwd. Appellant heeft zich niet onder behandeling laten stellen terwijl volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit de literatuur blijkt dat er behandelmogelijkheden zijn. Het IQ van appellant staat hieraan niet in de weg. Dat er voor appellant nog ontwikkelingsmogelijkheden zijn blijkt ook uit het rapport van Stichting MEE van 8 december 2009.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat pas in beroep een rapport is ingebracht van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep pas toen gemotiveerd aan de hand van het stappenplan. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend. Appellant wijst er op dat de motivering van het Uwv ziet op zowel de basale werknemersvaardigheden als het aaneengesloten kunnen werken van een uur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep verwijst naar literatuur en algemene behandelmogelijkheden maar dit is volgens appellant onvoldoende concreet in het licht van de rechtspraak van de Raad. De rechtbank heeft te veel gewicht toegekend aan het rapport van MEE van 8 december 2009. Appellant stelt dat hij in 2018/2019 is begeleid door medewerkers van Eigenz Zuidwester, maar dat die begeleiding geen verbetering heeft gebracht. Appellant acht zich niet in staat om afspraken na te komen en een administratie bij te houden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft omdat hij voldoet aan de voorwaarde dat hij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt en
niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur.
4.3.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.4.1.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium). In het beoordelingskader is het volgende stappenplan opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen:
“Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld.
Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
- er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
- de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.”
4.4.2.
Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt dat bij appellant kans is op verbetering. Bij appellant is sprake van een oppositioneel-opstandige gedragsstoornis waardoor hij problemen heeft met het richten en vasthouden van de aandacht en ernstig onbedwingbaar gedrag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat appellant voor deze klachten nog niet is (uit)behandeld, waarbij hij verwijst naar therapieën zoals beschreven in wetenschappelijke artikelen. Uit de beschikbare informatie van MEE blijkt niet dat behandeling bij appellant niet mogelijk is. Dat appellant naast de gedragsstoornis ook een licht verstandelijke beperking heeft staat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet een verbetering van de situatie in de weg, mits sprake is van veel geduld en langdurige steun. Dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd. In zijn rapport van 22 oktober 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom de juiste behandeling of begeleiding ertoe kan leiden dat appellant een uur aaneengesloten kan werken. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd die aanleiding geven voor twijfel aan de inhoudelijke beoordeling van het Uwv.
4.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 maart 2018 voldoende onderbouwd dat niet uitgesloten is dat appellant, uitgaande van voormelde ontwikkeling, basale werknemersvaardigheden kan ontwikkelen en dat hij een taak kan verrichten in een arbeidsorganisatie omdat hij gelet op het door hem gevolgde onderwijs en behaalde diploma in staat moet worden geacht taken te begrijpen, onthouden en uit te voeren. Het nakomen van afspraken betreft met name een gedragsmatig aspect wat na een adequate behandeling en door de inzet van begeleiding kan worden ontwikkeld. Hiermee is onderbouwd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellant niet duurzaam is.
4.7.
De door appellant gestelde omstandigheid dat een begeleiding in 2018/2019 door Eigenz Zuidwester geen verbetering heeft gebracht, is geen grond om aan te nemen dat de onder 4.5 en 4.6 genoemde prognose, die op de datum in geding bestond, voor onjuist moet worden gehouden. Het Uwv heeft dan ook terecht bij het bestreden besluit beslist dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van hoofdstuk 1A van de Wajong 2015, omdat de situatie dat appellant geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, niet duurzaam is.
4.8.
De stelling van appellant dat pas in beroep het bestreden besluit afdoende is
gemotiveerd treft doel. In bezwaar is niet gerapporteerd door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hoewel door appellant de basale werknemersvaardigheden waren betwist. Wel is voorzien in een beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dit betekent dat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een adequate motivering. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit van gelijke strekking zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van gronden. Gelet op deze uitkomst is er geen grond voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 534,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Tevens dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 1.602,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) D.S. Barthel