ECLI:NL:CRVB:2021:1470

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
19/4998 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WW-uitkering wegens verblijf in het buitenland zonder melding aan het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WW-uitkering van betrokkene door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De intrekking vond plaats omdat betrokkene vanaf 28 juni 2014 en 3 oktober 2015 buiten Nederland verbleef zonder dit aan het Uwv te melden. De Raad oordeelde dat de WW-uitkering over de periode van 30 juni 2014 tot en met 29 februari 2016 onverschuldigd was betaald, wat betekende dat het Uwv gerechtigd was om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Betrokkene had geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de hoogte van de terugvordering.

Het proces begon met de aanvraag van betrokkene voor een WW-uitkering op 26 juni 2014, waarna het Uwv deze toekende. Later, na meldingen van mogelijke fraude door Poolse werknemers van een uitzendbureau, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat betrokkene zich niet had gehouden aan zijn inlichtingenplicht door zijn verblijf in het buitenland niet te melden. De rechtbank Amsterdam had eerder de besluiten van het Uwv vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze beslissing in hoger beroep herroepen. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende bewijs had geleverd dat betrokkene op de relevante data in het buitenland verbleef, en dat de bewijslast voor het tegendeel bij betrokkene lag, wat hij niet had kunnen aantonen.

De uitspraak benadrukt het belang van het melden van verblijf in het buitenland voor uitkeringsgerechtigden en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van betrokkene ongegrond verklaard.

Uitspraak

19/4998 WW en 19/4999 WW
Datum uitspraak: 17 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 oktober 2019, 19/972 en 19/973 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 6 mei 2021. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.C. Coenen. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene heeft op 26 juni 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld dat hij laatstelijk werkzaam is geweest via [naam uitzendbureau] ([uitzendbureau]). Bij besluit van 24 juli 2014 heeft het Uwv aan betrokkene met ingang van 30 juni 2014 een WW-uitkering toegekend.
1.2.
Nadat betrokkene daar schriftelijk om had verzocht, heeft het Uwv bij besluit van
22 augustus 2014 aan betrokkene toestemming verleend om met behoud van zijn WWuitkering in Polen naar werk te zoeken in de periode van 4 augustus 2014 tot en met
3 november 2014. Bij besluit van 17 oktober 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering van betrokkene beëindigd, omdat betrokkene zich niet heeft laten inschrijven als werkzoekende in Polen.
1.3.
Op 5 oktober 2015 heeft betrokkene opnieuw een WW-uitkering aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld dat hij laatstelijk werkzaam is geweest via [uitzendbureau]. Bij besluit van 19 november 2015 heeft het Uwv aan betrokkene met ingang van 5 oktober 2015 een WW-uitkering toegekend. Bij besluit van 24 mei 2016 heeft het Uwv de WW-uitkering van betrokkene per 1 maart 2016 beëindigd, omdat het Uwv het formulier ‘inkomstenopgave’ over de maand maart 2016 niet van betrokkene had ontvangen.
1.4.
Naar aanleiding van een aantal meldingen is het vermoeden ontstaan dat Poolse
(ex-)werknemers van [uitzendbureau] hebben gefraudeerd bij het aanvragen van hun WW-uitkeringen in die zin dat zij direct na het beëindigen van hun dienstverband naar Polen zijn teruggekeerd. Op verzoek van het Uwv heeft de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW) hiernaar een onderzoek ingesteld. In het kader van dit onderzoek heeft ISZW de beschikking gekregen over een aantal administratieve gegevens van [uitzendbureau], waaronder een excelbestand dat een lijst met aankomst- en vertrekgegevens omvat van Poolse werknemers in dienst van [uitzendbureau]. Dit bestand is door ISZW aangeduid als [lijst 1] (lijst [lijst 1]). Tevens is de beschikking verkregen over een lijst met administratieve gegevens van [uitzendbureau] waarop alle vertrekdata van werknemers van [uitzendbureau] staan, ook van degenen die met eigen vervoer naar Polen terugreisden. Dit bestand wordt in navolging van ISZW aangeduid als [lijst 2]. Uit het door de ISZW verrichte onderzoek is onder andere N. Dedys naar voren gekomen als tussenpersoon die Poolse (ex-)werknemers van [uitzendbureau] zou hebben gefaciliteerd bij het verkrijgen van een WW-uitkering. Daarbij zouden zowel Dedys als de aanvrager hebben geweten dat de aanvrager meteen op het moment dat deze niet meer werkzaam is, naar Polen afreist. De WW-aanvragen zouden dus zijn gedaan op het moment dat de Poolse werknemers niet meer in Nederland verbleven. Naar aanleiding van deze uitkomsten van het door ISZW verrichte onderzoek heeft het Uwv een onderzoek ingesteld, waarbij ook informatie uit het door ISZW verrichte onderzoek is betrokken. De bevindingen van het onderzoek door het Uwv zijn neergelegd in een ‘Onderzoeksrapport Uwv Themaonderzoek IOWA’ van
11 oktober 2017 (onderzoeksrapport). Op basis van de bevindingen in het onderzoeksrapport heeft het Uwv de hierna volgende besluiten genomen.
1.5.
Bij besluit van 31 januari 2018 (besluit 1) heeft het Uwv de toestemming om met behoud van een WWuitkering in Polen naar werk te zoeken in de periode van 4 augustus 2014 tot en met 3 november 2014 ingetrokken. Aan dat besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat betrokkene al vóór de eerste werkloosheidsdag in Polen verbleef en daarom geen recht had op een WW-uitkering.
1.6.
Bij besluit van 5 februari 2018 (besluit 2) heeft het Uwv de WW-uitkering van betrokkene in de periode van 30 juni 2014 tot en met 3 november 2014 en in de periode
5 oktober 2015 tot en met 28 februari 2016 (lees: 29 februari 2016) wegens schending van de inlichtingenplicht beëindigd. Het Uwv heeft hieraan ten gronslag gelegd dat betrokkene niet aan het Uwv heeft gemeld dat hij zich in het buitenland bevond.
1.7.
Bij besluit van 13 maart 2018 (besluit 3) heeft het Uwv de WW-uitkering van betrokkene met ingang van 30 juni 2014 herzien (lees: ingetrokken) en de onverschuldigd betaalde WWuitkering over de periode van 30 juni 2014 tot en met 29 februari 2016 tot een bedrag van € 8.868,98 bruto van betrokkene teruggevorderd.
1.8.
Bij afzonderlijk besluit van 13 maart 2018 (besluit 4) heeft het Uwv aan betrokkene een boete opgelegd van € 4.434,49, omdat betrokkene zich niet aan zijn inlichtingenplicht heeft gehouden.
1.9.
Bij beslissing op bezwaar van 7 januari 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Bij afzonderlijke beslissing op bezwaar van 7 januari 2019 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten 2 tot en met 4 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat betrokkene zowel op de lijst [lijst 1] als op de Powrotylijst staat als zijnde vertrokken naar Polen op 28 juni 2014 en op 3 oktober 2015. Daarnaast is uit onderzoek van ISZW gebleken dat betrokkene niet heeft kunnen verblijven op het adres aan de [adres 1] dat op de WW-aanvraag van 5 oktober 2015 staat vermeld. De door betrokkene overgelegde bankafschriften met pintransacties zijn ook geen reden om aan te nemen dat betrokkene in Nederland verbleef. Niet duidelijk is of betrokkene wel degene was die bedragen in Nederland heeft opgenomen. Gelet op deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat betrokkene op 28 juni 2014 en op 3 oktober 2015 naar Polen is gegaan. Betrokkene heeft dit niet gemeld aan het Uwv. Hiermee heeft hij zijn inlichtingenplicht geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van betrokkene tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd, de primaire besluiten 1 tot en met 4 herroepen en bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten. Hierbij heeft de rechtbank beslissingen gegeven over proceskosten en vergoeding van griffierecht aan betrokkene.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met het overleggen van een buslijst met vertrekgegevens en bankafschriften met pintransacties onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene op 28 juni 2014 naar Polen is teruggekeerd. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene gemotiveerd heeft betwist dat de lijst waar het Uwv zich op baseert een lijst van vertrekkenden naar Polen is en een overzicht van in- en uitdiensttredingen betreft. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv dit niet gemotiveerd heeft bestreden. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de pintransacties van betrokkene laten zien dat hij zich op 29 juni 2014 in Duitsland bevond. Dat betrokkene een dag eerder, op 28 juni 2014, met het door [uitzendbureau] geregelde busvervoer terug naar Polen is gekeerd, kan volgens de rechtbank hier niet uit worden afgeleid. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de pintransacties op 29 juni 2014 ook niet de slotsom wettigen dat betrokkene zich (ook) op maandag 30 juni 2014 (de eerste werkloosheidsdag) in het buitenland bevond anders dan wegens vakantie.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank maakt de enkele omstandigheid dat de naam van betrokkene op de buslijst staat, niet aannemelijk dat betrokkene ook op 3 oktober 2015 daadwerkelijk naar Polen is gereisd. Volgens de rechtbank ontbreken nadere gegevens die deze aanname kunnen onderbouwen, terwijl het dossier wel gegevens (bankafschriften) bevat die mogelijk juist de andere kant op wijzen. Voorts heeft het Uwv met het onderzoeksrapport van 11 oktober 2017 willen aantonen dat betrokkene niet verbleef aan de [adres 1], het adres waar hij stond ingeschreven tijdens het ontvangen van de WW-uitkering van 5 oktober 2015. Zelfs al had de rechtbank aangenomen dat betrokkene op die dag niet verbleef aan de [adres 1], dan betekent dat volgens de rechtbank niet dat betrokkene buiten Nederland verbleef. De rechtbank heeft overwogen dat de bewijslast op dit punt op het Uwv rust.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene vanaf 28 juni 2014 onderscheidenlijk 3 oktober 2015 niet in Nederland verbleef. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv daarom ten onrechte de toestemming om de WW-uitkering naar Polen te exploïteren ingetrokken en het recht op WW-uitkering ingetrokken, herzien en teruggevorderd. Ook heeft de rechtbank overwogen dat de boete ten onrechte is opgelegd.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat het feit dat betrokkene op de lijst van de werkgever met vertrekdata staat met de data 28 juni 2014 en 3 oktober 2015 voor terugkeer naar Polen, een indicatie vormt dat betrokkene ook daadwerkelijk op deze datum naar Polen is vertrokken. Volgens het Uwv is er geen reden om te twijfelen aan deze gegevens. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst het Uwv naar een uitspraak van de Raad van
5 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:184. Het Uwv heeft hieraan toegevoegd dat betrokkene bij de WW-aanvraag heeft verklaard dat hij op het adres [adres 2], onderscheidenlijk, [adres 1] verbleef, terwijl vaststaat dat hij hier niet heeft verbleven. Het Uwv heeft aangevoerd dat met de buslijst, in samenhang bezien met de onduidelijkheid over de daadwerkelijke verblijfplaats van betrokkene na afloop van het dienstverband, aannemelijk is gemaakt dat betrokkene per 28 juni 2014 onderscheidenlijk 3 oktober 2015 naar Polen is vertrokken en dat betrokkene er niet in is geslaagd om met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken dat het standpunt van het Uwv onjuist is.
3.2.
Betrokkene heeft niet op het hogerberoepschrift gereageerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 64 van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels (Vo 883/2004, de basisverordening) behoudt de volledig werkloze die voldoet aan de bij de wetgeving van de bevoegde lidstaat gestelde voorwaarden om recht te hebben op uitkeringen en die zich naar een andere lidstaat begeeft om werk te zoeken, het recht op werkloosheidsuitkering onder de in die bepaling opgenomen voorwaarden en beperkingen. Een van de voorwaarden die worden gesteld in artikel 64 van Vo 883/2004 is dat de werkloze voor vertrek gedurende ten minste vier weken na de aanvang van zijn werkloosheid als werkzoekende ingeschreven is geweest en ter beschikking is gebleven van de diensten voor arbeidsvoorziening van de bevoegde lidstaat. Er kan echter toestemming worden verleend voor eerder vertrek. Het recht op uitkering wordt gehandhaafd gedurende een tijdvak van drie maanden vanaf de datum waarop de werkloze niet langer ter beschikking stond van de diensten voor arbeidsvoorziening van de lidstaat die hij heeft verlaten.
4.1.2.
In artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW is bepaald dat geen recht op uitkering heeft de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie.
4.1.3.
In artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat het recht op uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de werknemer geen recht op uitkering meer heeft op grond van artikel 19.
4.1.4.
Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW trekt het Uwv een besluit tot toekenning van uitkering in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting op grond van artikel 25 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
4.1.5.
Artikel 25 van de WW, voor zover van belang, bepaalt dat de werknemer verplicht is het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald.
4.1.6.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.
4.2.
Het Uwv heeft het hoger beroep tegen de boete niet gehandhaafd. Dit betekent dat ter beoordeling voorligt of het Uwv terecht de WW-uitkering van betrokkene per 30 juni 2014 onderscheidenlijk 5 oktober 2015 heeft beëindigd en de betaalde WW-uitkering over de periode van 30 juni 2014 tot en met 29 februari 2016 terecht heeft teruggevorderd op de grond dat betrokkene al per 28 juni 2014 onderscheidenlijk 3 oktober 2015 in het buitenland (Polen) verbleef anders dan wegens vakantie.
4.3.
De besluiten tot intrekking en terugvordering van de WW-uitkering van betrokkene zijn belastende besluiten, waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat betrokkene vanaf 28 juni 2014 en vanaf 3 oktober 2015 buiten Nederland heeft verbleven. Als het Uwv aan deze bewijslast heeft voldaan, ligt het vervolgens op de weg van betrokkene de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:186).
4.4.
Het Uwv heeft aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd dat de naam van betrokkene is vermeld op de lijst [lijst 1] en de [lijst 2] met 28 juni 2014 en 3 oktober 2015 als vertrekdata naar Polen. Ook heeft het Uwv aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd dat betrokkene zijn verblijf in de periode vanaf 28 juni 2014 en vanaf 3 oktober 2015 in Tilburg niet heeft aangetoond.
4.5.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, vormt het feit dat betrokkene op de lijst
[lijst 1] en op de [lijst 2] staat met als data 28 juni 2014 en 3 oktober 2015 voor terugkeer naar Polen, een indicatie dat betrokkene ook daadwerkelijk op deze datum naar Polen is vertrokken. Hiertoe wordt in aanmerking genomen dat [X], directeur van [uitzendbureau], op 7 maart 2017 tegenover een medewerker van het Uwv heeft verklaard dat de lijst DOC00701 is verkregen van een vestiging van [uitzendbureau] in Polen. [X] heeft toegelicht dat op deze lijst is bijgehouden op welke datum een werknemer is vertrokken naar Nederland om daar te gaan werken en op welke datum de werknemer weer is teruggekeerd naar Polen. Voor de vestiging van [uitzendbureau] in Nederland was deze lijst van belang, omdat daaruit blijkt welke personen beschikbaar zijn voor werk in Nederland en voor de vestiging van [uitzendbureau] in Polen was deze lijst van belang, omdat daaruit blijkt welke personen beschikbaar zijn voor werk in Polen. Ook heeft [X] verklaard dat de werknemers na afloop van het dienstverband met [uitzendbureau] de door [uitzendbureau] geregelde verblijfsplaats moesten verlaten. Verder speelde daarbij een rol dat het vervoer van en naar Nederland en Polen werd geregeld door [uitzendbureau]. Gelet op het belang van [uitzendbureau] bij het bijhouden van de lijst en de accuraatheid daarvan, zoals dit volgt uit de verklaring van [X], is er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de gegevens op de lijst. Dit geldt te meer nu de vermelding op deze lijst wat betreft betrokkene overeenkomt met de vermelding op de [lijst 2]. Daarbij heeft het Uwv in aanmerking kunnen nemen dat betrokkene geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn verblijfsplaats in Nederland in de periode vanaf 28 juni 2014 en vanaf 3 oktober 2015. Betrokkene heeft op 8 juli 2014 bevestigend geantwoord op de schriftelijke vraag van het Uwv of hij daadwerkelijk verblijft op het adres [adres 2] te Tilburg dat op zijn eerste WWaanvraag staat vermeld. Op de tweede WW-aanvraag heeft betrokkene het adres [adres 1] in Tilburg vermeld. Betrokkene heeft onvoldoende inzichtelijk dan wel aannemelijk gemaakt dat hij ook daadwerkelijk op de genoemde adressen verbleef ten tijde van de in deze zaak in geding zijnde periodes
.Hierbij is van belang dat het Uwv betrokkene in het kader van het in 1.4 omschreven onderzoek meermalen heeft benaderd met het verzoek een afspraak met het Uwv te maken en/of nadere informatie over zijn woon- en leefsituatie gedurende de uitkeringsperiode te leveren. Betrokkene heeft enkel met één kort emailbericht gereageerd op deze uitnodigingen, waarbij hij te kennen heeft gegeven dat hij stukken indient zodra deze binnen zijn. Deze stukken zijn echter niet ingestuurd en het is het Uwv niet gelukt om telefonisch contact met betrokkene te krijgen. Geoordeeld wordt daarom dat het Uwv met de lijst [lijst 1] en de [lijst 2], in samenhang bezien met de onduidelijkheid over de daadwerkelijke verblijfsplaatsen van betrokkene na afloop van de dienstverbanden met [uitzendbureau], aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene per 28 juni 2014 en per 3 oktober 2015 naar Polen is vertrokken.
4.6.
Het lag vervolgens op de weg van betrokkene om met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken dat het standpunt van het Uwv onjuist is. Hierin is betrokkene niet geslaagd. Over de door betrokkene overgelegde bankafschriften wordt overwogen dat hieraan geen feitelijkheden zijn te ontlenen over zijn daadwerkelijke verblijfsplaats na 28 juni 2014 en na 3 oktober 2015.
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv terecht de WW-uitkering van betrokkene per 30 juni 2014 en 5 oktober 2015 heeft ingetrokken door de omstandigheid dat betrokkene vanaf 28 juni 2014 en vanaf 3 oktober 2015 buiten Nederland heeft verbleven anders dan wegens vakantie, terwijl betrokkene dit niet aan het Uwv heeft gemeld. Dit betekent dat de WW-uitkering over de periode van 30 juni 2014 tot en met 29 februari 2016 onverschuldigd is betaald en het Uwv gehouden was de onverschuldigd betaalde WWuitkering van betrokkene terug te vorderen. Betrokkene heeft geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de hoogte van de terugvordering.
4.8.
Uit overweging 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover aangevochten. Het beroep tegen de bestreden besluiten wordt ongegrond verklaard voor zover deze betrekking hebben op de export, de intrekking en de terugvordering van de WW-uitkering.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 7 januari 2019 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L.R. Kokhuis