ECLI:NL:CRVB:2021:1465

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
18/4389 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering AIO-aanvulling door de Sociale Verzekeringsbank na schending van inlichtingenverplichting met betrekking tot onroerend goed in Turkije

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) dat de AIO-aanvulling van appellanten heeft ingetrokken en de kosten daarvan heeft teruggevorderd. De appellanten, die sinds 1 februari 2011 AIO-aanvulling ontvingen, hebben verzuimd om onroerende zaken in Turkije te melden, wat hen op een schending van de inlichtingenverplichting kwam te staan. De Svb voerde aan dat de waarde van hun vermogen boven de vrij te laten vermogensgrens lag, wat leidde tot de intrekking van de uitkering.

De Raad heeft vastgesteld dat het huisbezoek dat door de Svb is uitgevoerd onrechtmatig was, omdat er geen redelijke grond voor het huisbezoek bestond. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de onderzoeksresultaten, die tijdens dit huisbezoek zijn verkregen, niet als rechtmatig kunnen worden beschouwd. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en vernietigde dit besluit, maar stelde vast dat de onderzoeksresultaten niet uitgesloten behoeven te worden bij verdere besluitvorming, omdat deze ook op andere manieren rechtmatig verkregen hadden kunnen worden.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het uitvoeren van onderzoeken door de Svb en de noodzaak om de rechten van appellanten te waarborgen. De Raad heeft de Svb veroordeeld in de kosten van de appellanten, die zijn begroot op € 2.136,-, en heeft bepaald dat de Svb het griffierecht van € 172,- aan appellanten moet vergoeden.

Uitspraak

18.4389 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 juli 2018, 17/1969 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 15 juni 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2021. Namens appellanten is mr. Küçükünal verschenen. De Svb heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. L.M.J.A. Erkens-Hanssen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 1 februari 2011, in aanvulling op hun onvolledige ouderdomspensioen op grond van de Algemene ouderdomswet, bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling), laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
De Svb voert vanaf 2013 gefaseerd een onderzoek naar de rechtmatigheid van de AIOaanvulling van alle AIO-gerechtigden met betrekking tot verblijf en vermogen in het buitenland.
1.3.
In het kader van dit meerjarig onderzoek hebben appellanten het formulier ‘Verblijf en vermogen buiten Nederland’ (formulier) op 26 maart 2015 ingevuld. Appellanten hebben een concreet adres in het district [district 1] in de provincie [provincie] opgegeven waar zij dat jaar in Turkije zouden verblijven en tevens vermeld dat de exacte verblijfsperiode op dat moment nog niet bekend was. Vervolgens hebben medewerkers van de Svb een aangekondigd huisbezoek afgelegd op 19 mei 2016. Appellanten zijn door deze medewerkers erop gewezen dat het weigeren van een huisbezoek van invloed zou kunnen zijn op hun AIO-uitkering. Tijdens het huisbezoek hebben appellanten het formulier opnieuw ingevuld en in die zin aangevuld, dat zij in de periode 12 juni 2015 tot en met 10 september 2015 in Turkije hebben verbleven op hetzelfde concrete adres. Tevens hebben appellanten hun Turkse identiteitsnummers, ook genoemd Kimliknummers (identiteitsnummers) aan deze medewerkers doorgegeven. Vervolgens heeft, in opdracht van de Svb en met tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude-informatie, het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (Bureau Attaché) een onderzoek ingesteld naar eventueel vermogen van appellanten in Turkije. De bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van Bureau Attaché van 7 december 2016. Uit deze rapportage blijkt het volgende. Volgens het kadaster van [district 1] in de provincie [provincie] staat appellant sinds 20 november 1998 geregistreerd als eigenaar van acht percelen landbouwgrond van in totaal bijna 61.000 m² en van een huis met stal en bouwgrond in het dorp [dorp]. Op 23 november 2016 heeft een lokale makelaar de waarde van de percelen landbouwgrond getaxeerd op 121.945,92 TL met de aantekening “niet verkoopbaar” en het huis op 60.000 TL met de aantekening “moeilijk verkoopbaar”. Volgens het kadaster van [district 2] in de provincie [provincie] staat appellante sinds 31 juli 2003 als mede-eigenaar geregistreerd van vier percelen landbouwgrond in het dorp [dorp]. Appellante bezit slechts van één perceel het volledige eigendom. Dit perceel staat sinds 29 juni 1990 op haar naam en is door de hiervoor genoemde lokale makelaar getaxeerd op 3.590 TL. Omgerekend met de wisselkoers van 1 december 2016 (€ 1,- = 3,66 TL) bedraagt de totale waarde van alle getaxeerde onroerende zaken € 50.693,15. De Svb heeft de resultaten van het onderzoek neergelegd in een handhavingsrapportage van 2 januari 2016 (lees: 2017).
1.4.
De Svb heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluiten van 11 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 juni 2017 (bestreden besluit), het recht op AIO-aanvulling van appellanten vanaf 1 februari 2011 in te trekken en de over de periode van 1 februari 2011 tot en met 31 december 2016 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van € 22.536,44. Aan het bestreden besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken bij de Svb dat appellanten de beschikking hebben over onroerende zaken in Turkije. De waarde van hun vermogen ligt boven de voor hen geldende vrij te laten vermogensgrens (per 1 januari 2016 vastgesteld op € 11.840,-). Wegens het ontbreken van gegevens over de waarde van de onroerende zaken in de periode in geding is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 februari 2011 tot en met 11 januari 2017.
Rechtmatigheid van het bestreden besluit
4.2.
Als meest verstrekkende beroepsgrond hebben appellanten aangevoerd dat de Svb bij het onder 1.2 genoemde onderzoek in strijd heeft gehandeld met het verbod van discriminatie. Ter zitting hebben appellanten deze grond nader toegelicht. Volgens appellanten leidt een enkele vakantiemelding van een AIO-gerechtigde geboren in het buitenland altijd tot een nader onderzoek naar vermogen in het buitenland, terwijl dit bij een dergelijke melding van een AIO-gerechtigde geboren in Nederland niet het geval zal zijn. Dit levert een ongerechtvaardigd verschil in behandeling op tussen de twee groepen AIO-gerechtigden. Appellanten vinden steun voor hun standpunt in de in het kader van een tweetal verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur door de gemachtigde van appellanten ontvangen informatie. Deze informatie betreft een interne werkinstructie met betrekking op onderzoek naar verblijf en vermogen in het buitenland, zoals deze in ieder geval gold op 1 december 2017, een brief van 18 maart 2021 van de manager juridisch beleid en beroep van de Svb en een werkinstructie, aangeduid als Werkinstructie AIO Nederland 2019. Hieruit blijkt een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen AIO-gerechtigden geboren in Nederland en AIOgerechtigden geboren in een ander land dan Nederland.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij zijn uitspraak van vandaag, 15 juni 2021 onder nummer 19/700 PW, heeft de Raad geoordeeld (zie de rechtsoverwegingen 4.1.1 tot en met 4.1.7) dat de onder 4.2 genoemde gedingstukken geen aanknopingspunt bieden voor het standpunt van appellanten dat bij de inrichting van de onderzoeken van de twee groepen AIO-gerechtigden naar vermogen in het buitenland sprake is van een verschil in behandeling naar aanleiding van de enkele vakantiemelding, laat staat dat deze stukken aanleiding geven appellanten te volgen in hun stelling dat bij de uitvoering van deze onderzoeken sprake is van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling van beide groepen AIO-gerechtigden. Nu de gemachtigde van appellanten ook de gemachtigde van appellanten is in die zaak, wordt kortheidshalve verwezen naar deze rechtsoverwegingen. Er is geen aanleiding om in het geval van appellanten hier anders over te oordelen.
4.4.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat ook om de volgende reden de bevindingen van het onderzoek in Turkije onrechtmatig zijn verkregen en daarom niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen worden gelegd. Het huisbezoek was onrechtmatig, zodat alle bevindingen daarvan, dus ook de tijdens het huisbezoek verkregen identiteitsnummers, als ‘verboden vruchten’ van het onrechtmatig huisbezoek moeten worden aangemerkt en niet mogen worden gebruikt.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt. Niet in geschil is dat het huisbezoek onrechtmatig was, omdat er geen redelijke grond voor het huisbezoek bestond en aan appellanten daarom ten onrechte bij het huisbezoek is meegedeeld dat het weigeren van een huisbezoek gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. Op basis van de gedingstukken is niet uit te sluiten dat bij het onderzoek in Turkije gebruik is gemaakt van de tijdens het huisbezoek verkregen identiteitsnummers.
4.6.
Aan wat in 4.5 is overwogen wordt het gevolg verbonden dat de Svb bij het onderzoek naar het vermogen in Turkije gebruik heeft gemaakt van een niet rechtmatig verkregen hulpmiddel, te weten de identiteitsnummers. De conclusie moet daarom zijn dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid. Niet aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor, in het bijzonder door het onrechtmatig onderzoek, niet zijn benadeeld. Daarom slaagt deze grond in zoverre. Het beroep is gegrond. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit vernietigen wegen strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Vervolg
4.7.
In de uitspraak van 21 april 2020, ECLI:NL:2020:1028, heeft de Raad uitvoerig gemotiveerd (zie rechtsoverwegingen 4.7 en 4.8) waarom in een geval als ook hier aan de orde, de onderzoeksresultaten niet uitgesloten behoeven te worden bij verdere besluitvorming. Kort samengevat is de reden hiervoor dat deze resultaten niet verkregen zijn tijdens het onrechtmatig onderzoek en zij langs twee andere wegen rechtmatig verkregen hadden kunnen worden. Geen aanleiding bestaat in de onderhavige zaak tot een ander oordeel te komen.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat de onderzoeksresultaten na de vernietiging van het bestreden besluit bij de verdere besluitvorming in aanmerking kunnen worden genomen.
4.9.
Appellanten hebben aangevoerd dat de onder 1.3 genoemde onroerende zaken die door de makelaar zijn bestempeld als “niet verkoopbaar”, geen bestanddeel vormen van het vermogen van appellanten waarover zij redelijkerwijs kunnen beschikken. Appellanten zien in het door de Svb in hoger beroep overgelegde e-mailbericht van het Bureau Attaché van 12 februari 2019, waarin een nadere toelichting op deze taxatie wordt gegeven, geen aanleiding om hun standpunt te wijzigen.
4.10.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT6097) moet, mede gelet op artikel 11 van de PW, de term beschikking zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid van een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.11.
De Raad volgt appellanten in hun standpunt dat uit het onder 4.9 genoemde emailbericht van Bureau Attaché onvoldoende onderbouwd blijkt dat de makelaar ten tijde van zijn taxatie heeft bedoeld dat de op naam van appellant geregistreerde stukken landbouwgrond “moeilijk verkoopbaar” zijn in plaats “onverkoopbaar”. Los van de consequentie die aan het voorgaande zou moeten worden verbonden, wordt als volgt geoordeeld. De kwalificatie “onverkoopbaar” geldt niet voor de op naam van appellant geregistreerde woning en voor de op naam van appellante geregistreerde landbouwgrond. Niet gesteld is dat appellanten niet de beschikking hadden over deze onroerende zaken, waarvan de waarde op 23 november 2016 nog steeds boven de voor appellanten geldende vermogensgrens lag. Gelet op het ontbreken van gegevens over de waarde van deze onroerende zaken in de gehele te beoordelen periode bestaat er voldoende feitelijke grondslag voor het in stand laten van het vernietigde besluit.
4.12.
Gelet op 4.6 slaagt het hoger beroep van appellanten, zodat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal eveneens worden vernietigd, maar gelet op 4.9 tot en met 4.11 zullen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten.
5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 2 juni 2017;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt de Svb in de kosten van appellanten tot een bedrag van in totaal € 2.136,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2021.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.B. Beerens