ECLI:NL:CRVB:2021:1464
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot onroerend goed in het buitenland
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Appellanten ontvingen bijstand van 29 oktober 1987 tot en met 31 januari 2011, maar hebben geen melding gemaakt van onroerende zaken in Turkije. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) meldde op 10 januari 2017 dat appellanten onroerend goed bezaten, wat leidde tot een onderzoek door de sociale recherche. Dit onderzoek toonde aan dat appellanten verschillende percelen landbouwgrond en een dorpshuis in Turkije bezaten, met een totale marktwaarde van 185.536,92 TL. Het college besloot op 13 augustus 2018 de bijstand over de periode van 20 november 1998 tot en met 2 maart 2011 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden.
Appellanten gingen in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Limburg verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerden appellanten aan dat het college geen gebruik had mogen maken van de onderzoeksgegevens van de Svb, omdat deze in strijd met het discriminatieverbod zouden zijn verkregen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat het onderzoek door de Svb onrechtmatig was. De Raad bevestigde dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden en dat het college terecht de bijstand had ingetrokken. De aangevallen uitspraak werd bevestigd en er werd geen aanleiding gezien voor een kostenveroordeling.