ECLI:NL:CRVB:2021:1464

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
20/2990 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot onroerend goed in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Appellanten ontvingen bijstand van 29 oktober 1987 tot en met 31 januari 2011, maar hebben geen melding gemaakt van onroerende zaken in Turkije. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) meldde op 10 januari 2017 dat appellanten onroerend goed bezaten, wat leidde tot een onderzoek door de sociale recherche. Dit onderzoek toonde aan dat appellanten verschillende percelen landbouwgrond en een dorpshuis in Turkije bezaten, met een totale marktwaarde van 185.536,92 TL. Het college besloot op 13 augustus 2018 de bijstand over de periode van 20 november 1998 tot en met 2 maart 2011 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden.

Appellanten gingen in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Limburg verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerden appellanten aan dat het college geen gebruik had mogen maken van de onderzoeksgegevens van de Svb, omdat deze in strijd met het discriminatieverbod zouden zijn verkregen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat het onderzoek door de Svb onrechtmatig was. De Raad bevestigde dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden en dat het college terecht de bijstand had ingetrokken. De aangevallen uitspraak werd bevestigd en er werd geen aanleiding gezien voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

20.2990 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 augustus 2020, 19/528 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) beiden te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
Datum uitspraak: 15 juni 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2021. Namens appellanten is mr. Küçükünal verschenen. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. C. Ramacher.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen in de periode van 29 oktober 1987 tot en met 31 januari 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand, naar de norm voor gehuwden. Daarnaast hebben appellanten gedurende deze periode bijzondere bijstand ontvangen.
1.2.
Het college heeft van de Sociale verzekeringsbank (Svb) op 10 januari 2017 een melding ontvangen dat appellanten de beschikking hadden over onroerende zaken in Turkije. Uit de door de Svb ontvangen onderzoeksgegevens blijkt het volgende. In de rapportage vermogensonderzoek Turkije van het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Ankara van 7 december 2016 staat vermeld dat volgens kadastrale gegevens appellant sinds 20 november 1998 eigenaar is van acht percelen landbouwgrond (met een taxatiewaarde op 23 november 2016 van 121.945,92 TL) en van een dorpshuis in de wijk [wijk] van het dorp [naam dorp] in het district [district] van de provincie [provincie] (met een taxatiewaarde op 23 november 2016 van 60.000 TL). Appellante bezit sinds 31 juli 2003 het mede-eigendom van drie percelen en sinds 29 juni 1990 het volledige eigendom van één perceel landbouwgrond. Alleen het laatstgenoemde perceel landbouwgrond is getaxeerd en wel op 3.591 TL. De totale marktwaarde van de getaxeerde onroerende zaken is bepaald op 185.536,92 (omgerekend € 50.693,15). Door de sociale recherche Roermond is vervolgens een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in een rapport van 30 januari 2018.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 13 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 januari 2019 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 20 november 1998 tot en met 2 maart 2011 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 191.449,01 teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door bij het college geen melding te maken van de onder 1.2 genoemde onroerende zaken in Turkije en de waarde daarvan. Hierdoor kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
1.4.
Bij besluit van 1 november 2018 heeft het college met toepassing van artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet wegens dringende redenen afgezien van de onder 1.3 genoemde terugvordering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben – samengevat – aangevoerd dat het college geen gebruik heeft mogen maken van de onderzoeksgegevens van de Svb. De Svb heeft volgens appellanten gehandeld in strijd met het verbod van discriminatie. Zo zou volgens appellanten een enkele vakantiemelding van een AIO-gerechtigde geboren in het buitenland altijd leiden tot een nader onderzoek naar vermogen in het buitenland, terwijl dit bij een dergelijke melding van een AIO-gerechtigde geboren in Nederland niet het geval zal zijn. Dit levert een ongerechtvaardigd onderscheid op tussen beide groepen AIO-gerechtigden. De onderzoeksresultaten zijn derhalve onrechtmatig verkregen en kunnen niet aan de besluitvorming van het college ten grondslag worden gelegd.
4.2.
In zijn uitspraak van vandaag, 15 juni 2021, 18/4389 PW, eveneens gewezen tussen appellanten en de Svb, heeft de Raad overwogen dat geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat met het door de Svb in Turkije verrichte onderzoek is gehandeld in strijd met het verbod op discriminatie. Kortheidshalve wordt verwezen naar rechtsoverwegingen 4.2 en 4.3 van die uitspraak. In die uitspraak is voorts in rechtsoverweging 4.7 geoordeeld dat het in die zaak verkregen bewijs aan verdere besluitvorming ten grondslag mag worden gelegd. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat dit bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik daarvan onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Vergelijk de uitspraak van 1 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2913, rechtsoverweging 4.3.2. Alleen al hierom slaagt de beroepsgrond van appellanten niet.
4.3.
Uitgaande van de onder 1.2 genoemde onderzoeksbevindingen wordt op dezelfde wijze en met dezelfde motivering geoordeeld als wat hierover onder rechtsoverweging 4.11 van de onder 4.2 genoemde uitspraak is overwogen – en waarnaar kortheidshalve wordt verwezen – dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het bezit van onroerende zaken in Turkije. Door het ontbreken van gegevens over de waarde van de onroerende zaken gedurende de periode van 20 november 1998 tot en met 2 maart 2011 (te beoordelen periode) kan het recht op bijstand over die periode niet worden vastgesteld. Daarom was het college gehouden tot de intrekking van de bijstand in de te beoordelen periode.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2021.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.B. Beerens