ECLI:NL:CRVB:2021:1462
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Definitieve vaststelling en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, werkzaam als ambulant kapper, had op 27 juli 2016 bijstand voor levensonderhoud aangevraagd op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen verleende bijstand in de vorm van een renteloze lening, maar stelde dat de definitieve vaststelling van de bijstand afhankelijk was van het inkomen over het boekjaar waarin de bijstand was verstrekt.
Na de verhuizing van de appellant op 1 januari 2017 beëindigde het college de uitkering. Omdat appellant geen financiële middelen had om een boekhouder te betalen, werd het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) ingeschakeld voor advies over de definitieve vaststelling van de bijstand. Het IMK adviseerde op 12 februari 2018, waarna het college op 4 mei 2018 besloot om een deel van de lening om te zetten in bijstand om niet en een bedrag van € 799,47 terug te vorderen van de appellant. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond.
In hoger beroep herhaalde de appellant zijn eerdere gronden, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank de argumenten van de appellant adequaat had behandeld. De Raad bevestigde dat het college zich op het IMK-rapport mocht baseren en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.