ECLI:NL:CRVB:2021:1462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
19/3928 BBZ-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Definitieve vaststelling en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, werkzaam als ambulant kapper, had op 27 juli 2016 bijstand voor levensonderhoud aangevraagd op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen verleende bijstand in de vorm van een renteloze lening, maar stelde dat de definitieve vaststelling van de bijstand afhankelijk was van het inkomen over het boekjaar waarin de bijstand was verstrekt.

Na de verhuizing van de appellant op 1 januari 2017 beëindigde het college de uitkering. Omdat appellant geen financiële middelen had om een boekhouder te betalen, werd het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) ingeschakeld voor advies over de definitieve vaststelling van de bijstand. Het IMK adviseerde op 12 februari 2018, waarna het college op 4 mei 2018 besloot om een deel van de lening om te zetten in bijstand om niet en een bedrag van € 799,47 terug te vorderen van de appellant. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn eerdere gronden, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank de argumenten van de appellant adequaat had behandeld. De Raad bevestigde dat het college zich op het IMK-rapport mocht baseren en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19.3928 BBZ-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 augustus 2019, 18/2395 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
Datum uitspraak: 31 mei 2021
Zitting heeft: A.M. Overbeeke
Griffier: Y. Al-Qaq
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2021. Voor appellant is verschenen mr. B.H.S. Brinkman. Het college heeft zich, via een beeldverbinding, laten vertegenwoordigen door mr. V. van den Heuvel.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Op 27 juli 2016 heeft appellant, werkzaam als ambulant kapper, bijstand voor levensonderhoud op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) aangevraagd. Bij besluit van 14 september 2016 heeft het college aan appellant bijstand in de vorm van een renteloze lening verleend over de periode van 7 juli 2016 tot en met 6 januari 2017. Daarbij heeft het college gesteld dat het de hoogte van de bijstand definitief vaststelt zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin de bijstand is verstrekt.
2. Omdat appellant op 1 januari 2017 is verhuisd naar de gemeente [woonplaats] heeft het college de uitkering per die datum beëindigd. Omdat appellant geen financiële middelen had om een boekhouder te betalen, heeft het college het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) gevraagd om advies uit te brengen over de definitieve vaststelling van de bijstand over het jaar 2016. Op 12 februari 2018 heeft het IMK advies uitgebracht.
3. Bij besluit van 4 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 september 2018 (bestreden besluit), heeft het college, onder overname van het advies van het IMK, het recht op bijstand van appellant over 2016 definitief vastgesteld. Het college heeft van de als geldlening verstrekte bijstand een bedrag van € 4.874,30 omgezet in bijstand om niet en een bedrag van € 799,47 van appellant teruggevorderd. Volgens het college is het IMK-advies zorgvuldig tot stand gekomen.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de beroepsgrond dat appellant eigenlijk geen Bbz-uitkering wilde maar dat die hem is opgedrongen, heeft de rechtbank overwogen dat appellant een aanvraagformulier heeft ingevuld en ondertekend en dat hij ook niet is opgekomen tegen het toekenningsbesluit van 14 september 2016.
De rechtbank volgt evenmin het standpunt van appellant dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door niet te bezien of appellant in aanmerking kwam voor een woonkostentoeslag, waarmee de jaarnorm mogelijk hoger zou uitvallen. Appellant heeft geen aanvraag gedaan voor bijzondere bijstand voor woonkosten in 2016 zodat, gelet op het bepaalde in artikel 1, onder g, van het Bbz 2004, geen aanleiding bestond om de jaarnorm te verhogen.
Dat de berekening van het IMK, met betrekking tot de vaststelling van de bedrijfskosten en de jaaromzet over 2016 onzorgvuldig zou zijn, onderschrijft de rechtbank evenmin, alleen al omdat appellant dienaangaande geen gegevens heeft overgelegd. Het college heeft zich bij de definitieve vaststelling van de bijstand over 2016 op het IMK-rapport mogen baseren.
De door appellant aangevoerde persoonlijke en financiële omstandigheden, zoals zijn schuldenlast, vormen volgens de rechtbank geen dringende redenen op grond waarvan het college had moeten afzien van terugvordering.
5. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in wezen een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom die gemotiveerde weerlegging van die gronden onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust. De Raad voegt hier nog aan toe dat het college te kennen heeft gegeven dat met de financiële omstandigheden van appellant uiteraard rekening is gehouden bij de invordering en dat appellant € 20,- per maand aflost. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) Y. Al-Qaq (getekend) A.M. Overbeeke