ECLI:NL:CRVB:2021:1450

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
19/857 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante had zich ziek gemeld met psychische klachten en rugklachten en ontving een WIA-uitkering. Het Uwv heeft na een herbeoordeling vastgesteld dat appellante met ingang van 17 december 2017 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat haar beperkingen zijn onderschat. De Raad heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat de datum in geding 10 juni 2018 is, waarop de uitkering is beëindigd. De Raad heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de voor appellante vastgestelde belastbaarheid. De Raad heeft ook de argumenten van appellante over tinnitus en andere klachten verworpen, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren. Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellante afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

19 857 WIA

Datum uitspraak: 17 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 januari 2019, 18/4349 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als telefoniste voor 30,5 uur per week. Op
23 augustus 2010 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten en rugklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van
20 augustus 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Met ingang van 20 juli 2014 is de WIA-uitkering omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Bij brief van 3 augustus 2017 heeft de (ex-)werkgever van appellante verzocht om een
herbeoordeling. Bij dit verzoek is een rapport gevoegd van een bedrijfsarts van 3 mei 2017 en informatie van de huisarts. Naar aanleiding van dit verzoek heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante nog steeds niet geschikt is voor het eigen werk. De arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 16 oktober 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 17 december 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor appellante aanvullende
beperkingen aangenomen en vastgelegd in de FML van 3 april 2018. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee van de eerder geselecteerde functies niet gehandhaafd en voor appellante een nieuwe functie geselecteerd. Hij heeft in zijn rapport van 6 april 2018 geconcludeerd dat appellante 19,79% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 9 mei 2018 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 16 oktober 2017 gegrond verklaard in die zin dat de WIA-uitkering – in verband met een nieuwe uitlooptermijn – wordt beëindigd per 10 juni 2018.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medische onderzoek zorgvuldig is en geen reden bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Van volledige arbeidsongeschiktheid is geen sprake omdat appellante niet valt onder de uitzonderingscategorieën van artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de voor appellante aangenomen lichamelijke en psychische beperkingen. Voor het aannemen van een urenbeperking bestaat geen aanleiding. Uitgaande van de juistheid van de aangepaste FML moet appellante in staat worden geacht de voor haar geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat haar beperkingen zijn onderschat. Volgens appellante moet voor haar een urenbeperking worden aangenomen, waarbij zij heeft gewezen op stressklachten als gevolg van life events en een journaal van de huisarts. Verder is onvoldoende rekening gehouden met de klachten in verband met tinnitus, die zijn ontstaan na het krijgen van vuurwerk tegen het hoofd tijdens oud en nieuw 2016/2017. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft appellante gewezen op een in het kader van de Participatiewet opgesteld rapport van
Argonaut van 18 september 2020.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%.
4.3.
Het standpunt van het Uwv dat 10 juni 2018 heeft te gelden als datum in geding wordt onderschreven. Als gevolg van een nieuwe functieselectie is de uitkering namelijk per die datum beëindigd.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het
Uwv voldoende zorgvuldig is geweest wordt onderschreven. Dat geldt eveneens voor het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de voor appellante vastgestelde belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft rekening gehouden met psychische klachten van appellante en haar klachten aan onder meer rug, handen en schouders. In bezwaar heeft hij de FML op diverse punten aangescherpt, mede in verband met de ziekte van Raynaud. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat vanwege haar klachten een urenbeperking moet worden aangenomen. In zijn rapport van
3 april 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat voor een dergelijke beperking, naast de al vastgestelde beperkingen, geen medische gronden bestaan. Appellante heeft in dit verband nog verwezen naar het door haar in bezwaar overgelegde journaal van de huisarts, maar dit bevat geen informatie over de datum hier in geding
(10 juni 2018). Ook de enkele verwijzing naar bepaalde life events is onvoldoende om aan te nemen dat appellante vanwege ziekte niet in staat is om de voor haar, gelet op haar beperkingen, geschikte werkzaamheden full time te verrichten.
4.5.
In wat appellante naar voren heeft gebracht over de diagnose tinnitus wordt geen reden gezien voor een ander oordeel. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt zijn de klachten aan het gehoor voor het eerst in hoger beroep naar voren gebracht en waren die ten tijde van de verzekeringsgeneeskundige beoordelingen in de primaire fase en in bezwaar dus in het geheel niet bekend. Blijkens de door appellante overgelegde brief van KNO-arts J. Kemper van 25 februari 2019 hebben de onderzoeken van deze arts bovendien geen afwijkingen laten zien en is de diagnose tinnitus louter op basis van een anamnese gesteld. Geen reden wordt gezien om aan het gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.6.
Appellante heeft een rapport van Argonaut van 18 september 2020 overgelegd. Anders dan appellante stelt bevat dit rapport geen argumenten om verdergaande beperkingen aan te nemen. Zoals het Uwv ook heeft gesteld, is dit rapport gebaseerd op een ander kader dan de Wet WIA en ziet het bovendien niet op de datum in geding. De behandeling op grond waarvan de verzekeringsarts van Argonaut een urenbeperking heeft aangenomen, was op de datum in geding nog niet aan de orde. Uit het rapport van Argonaut – waaronder het deel dat is opgesteld door de psycholoog – blijkt evenmin waarom beperkingen worden aangenomen op de aspecten 2.6.1 (emotionele problemen van anderen hanteren), 2.9.1 (samenwerken) en 4.3.6 (knijp/grijpgracht). Ook om deze reden wordt niet getwijfeld aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde FML van 3 april 2018.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.M.M. Chevalier