ECLI:NL:CRVB:2021:144
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als automonteur werkte, meldde zich op 7 april 2016 ziek met rug-, knie- en schouderklachten. Na een beoordeling door een verzekeringsarts op 24 januari 2018, werd vastgesteld dat appellant belastbaar was met inachtneming van de beperkingen die in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren neergelegd. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
Appellant ging in bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigde deze beslissing, waarbij werd overwogen dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij niet de kans had gekregen om te reageren op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, en dat de rechtbank ten onrechte de conclusies van het Uwv had gevolgd.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht had vastgesteld op minder dan 35%. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies passend waren, ondanks de wijziging van de FML. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.