ECLI:NL:CRVB:2021:144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
22 januari 2021
Zaaknummer
19/1697 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als automonteur werkte, meldde zich op 7 april 2016 ziek met rug-, knie- en schouderklachten. Na een beoordeling door een verzekeringsarts op 24 januari 2018, werd vastgesteld dat appellant belastbaar was met inachtneming van de beperkingen die in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren neergelegd. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

Appellant ging in bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigde deze beslissing, waarbij werd overwogen dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij niet de kans had gekregen om te reageren op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, en dat de rechtbank ten onrechte de conclusies van het Uwv had gevolgd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht had vastgesteld op minder dan 35%. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies passend waren, ondanks de wijziging van de FML. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

19 1697 WIA

Datum uitspraak: 22 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 maart 2019, 18/7811 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.J.M.M. Verwijmeren, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 september 2019 heeft R.A. Severijn, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 18 juni 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Severijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om appellant in de gelegenheid te stellen nadere medische informatie van een orthopedisch chirurg in het geding te brengen. Het Uwv heeft
hierop gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als automonteur voor 38 uur per week. Op
7 april 2016 heeft hij zich ziek gemeld met rug-, knie- en schouderklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 24 januari 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 23,41%. Bij besluit van
6 maart 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 5 april 2018 een
WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 maart 2018 heeft het Uwv bij besluit van 9 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 20 augustus 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 4 oktober 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 22 augustus 2018 een gewijzigde FML opgesteld waarin appellant meer beperkt wordt geacht op geknield/gehurkt actief zijn en het werken in langdurige gedwongen houdingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat op basis van de gewijzigde FML drie van de vijf eerder geselecteerde functies nog steeds passend zijn. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant wijzigt hierdoor naar 32,47%. Omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt blijft, is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 29 januari 2019 een gecorrigeerde FML opgesteld waarin de lokalisatie van de beperkingen is gewijzigd van links naar rechts. Het door appellant overgelegde rapport van verzekeringsarts
H.J.M. Stammers heeft bij de rechtbank niet geleid tot twijfel aan de juistheid van de in deze FML vastgestelde belastbaarheid, aangezien in dit rapport onvoldoende wordt gemotiveerd op basis waarvan de voorgestelde aanvullingen en aanpassingen van de FML aangenomen zouden moeten worden. Uitgaande van de juistheid van de FML van 29 januari 2019 en de door de arbeidsdeskundigen gegeven toelichtingen, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij van de rechtbank geen mogelijkheid heeft gekregen om te reageren op het door het Uwv ingebrachte rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 januari 2019. Met het oog op de principes van ‘equality of arms’ en ‘fair trial’ had hem deze mogelijkheid wel geboden moeten worden.
Verder heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte de conclusie van de verzekeringsarts van het Uwv heeft gevolgd in plaats van de conclusie van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts Stammers. Verder is volgens appellant onvoldoende ingegaan op de motivering van Stammers dat de lokalisatie van beperkingen beiderzijds zou moeten vanwege de schouderklachten links en rechts. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies voor hem niet passend zijn, onder andere omdat appellant, gelet op de FML, werk in langdurige gedwongen houdingen dient te vermijden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport van arbeidsdeskundige D.S.M. Beeldsnijder van
7 februari 2019 in het geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Naar aanleiding van de door appellant na de zitting ingebrachte medische informatie van de orthopedisch chirurg van 6 april 2017 heeft het Uwv geconcludeerd dat de eerder opgestelde FML niet juist is. Op 10 juli 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML opgesteld waarin de beperking op item 4.2 (lokalisatie beperkingen schouders) is gewijzigd van rechts naar tweezijdig. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in het rapport van 20 juli 2020 geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies op basis van de gewijzigde FML nog steeds passend zijn voor appellant. Het Uwv heeft daarom het standpunt gehandhaafd dat er geen recht bestaat op een WIA-uitkering.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 april 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De stelling van appellant dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven omdat hij van de rechtbank geen mogelijkheid heeft gehad op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 januari 2019 te reageren, wordt niet gevolgd. Dit rapport was een reactie op een door appellant kort voor de zitting ingediend rapport. Appellant heeft ter zitting bij de rechtbank op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen reageren. Ook heeft hij in hoger beroep op dit rapport gereageerd. Daarnaast heeft appellant in hoger beroep ruim de tijd gehad om alsnog een reactie van verzekeringsarts Stammers in het geding te brengen. Er kan daarom niet gezegd worden dat appellant in zijn verdediging is geschaad.
4.4.
Er wordt voorts geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen in de FML van 10 juli 2020. Vanwege de door de orthopedisch chirurg vastgestelde AC-artrose in zowel de linker- als de rechterschouder, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperking op item 4.2 van de FML gewijzigd van rechts naar tweezijdig. Het door appellant in beroep ingebracht rapport van Stammers biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant verdergaand beperkt moet worden geacht. De door verzekeringsarts Stammers voorgestelde aanpassingen van de FML worden, afgezien van de beperking op item 4.2, onvoldoende medisch onderbouwd om aanleiding te geven tot twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
20 augustus 2018 uitgebreid heeft gemotiveerd waarom een verdergaande beperking op trilbelasting en reiken niet aan de orde is.
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de geselecteerde functies passend geacht moeten worden voor appellant. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in het rapport van 20 juli 2020 op inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom de geselecteerde functies ondanks de wijziging van de FML nog steeds passend zijn. Appellant heeft hier niets tegenin gebracht. In het rapport van 4 oktober 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep reeds gemotiveerd dat in de geselecteerde functies zitten, staan en lopen voldoende afgewisseld kunnen worden zodat appellant niet langdurig in gedwongen houdingen hoeft te werken. Er wordt geen reden gezien aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen nu uit het resultaat functiebeoordeling blijkt dat in de geselecteerde functies maximaal 30 minuten achtereen moet worden gezeten waarna een substantieel andere activiteiten als staan of lopen volgt. De belasting in de functie werkplanner/receptionist garage waarop de schatting is gebaseerd, is beschreven in het resultaat functiebeoordeling. Hieruit blijkt niet dat de belasting in deze functie de belastbaarheid van appellant overschrijdt. Dat de re-integratie van appellant in een soortgelijke functie als de functie van werkplanner/receptionist garage
(SBC-code 521011) niet is gelukt, doet hier niet aan af nu niet is gebleken dat in deze functie sprake was van dezelfde belastbare factoren als in de geselecteerde functies. Het door appellant in het geding gebrachte rapport van de arbeidsdeskundige doet ten slotte ook niet twijfelen aan de geschiktheid van de functies aangezien in dit rapport wordt uitgegaan van meer beperkingen dan zijn opgenomen in de FML van 10 juli 2020.
5. Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
€ 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep, in totaal € 2.136,-, voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 174,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van totaal € 2.136,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L.R. Kokhuis