ECLI:NL:CRVB:2021:1436

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
18/3264 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van deskundigen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychische en lichamelijke klachten, had een WGA-loonaanvullingsuitkering ontvangen. Het Uwv had haar uitkering beëindigd op basis van een herbeoordeling, waarbij werd vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat er verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld.

De Raad heeft een onafhankelijke deskundige benoemd om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op enkele punten moest worden aangepast, maar dat de aanpassingen geen invloed hadden op de geschiktheid van de geselecteerde functies. De Raad volgde de conclusies van de deskundige en oordeelde dat de eerdere beslissing van het Uwv, ondanks een gebrek aan motivering, niet tot benadeling van appellante had geleid. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante.

De uitspraak benadrukt het belang van deskundigen in het bestuursrecht en de voorwaarden waaronder de conclusies van deskundigen door de rechter worden gevolgd. De Raad oordeelde dat de deskundige zorgvuldig te werk was gegaan en dat er geen reden was om de FML voor onjuist te houden. De uitspraak is een bevestiging van de rol van de rechter in het toetsen van de medische beoordelingen en de noodzaak van een deugdelijke motivering door het Uwv.

Uitspraak

18.3264 WIA

Datum uitspraak: 25 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 april 2018, 17/4741 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O. Labordus hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Labordus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J. Sjoer.
De Raad heeft het onderzoek heropend en I.A.K. Snels, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 6 oktober 2020 rapport uitgebracht.
In reactie op het rapport van de deskundige heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde functionele mogelijkhedenlijst (FML) en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Appellante heeft ook gereageerd op het rapport van de deskundige.
De deskundige heeft op 19 januari 2021 aanvullend gerapporteerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als manager bij een incassobureau voor
32 uur per week. Nadien heeft zij een uitkering ontvangen op grond van de Werkloosheidswet. Op 16 februari 2011 heeft appellante zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 13 februari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80% of meer en het einde van de loongerelateerde periode op 26 mei 2014. Per 26 mei 2014 heeft het Uwv appellante een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd is vastgesteld op 80% of meer
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 6 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 14 februari 2017 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 15 april 2017 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 6 september 2017 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op minder dan 35%. Bij beslissing op bezwaar van 16 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv heeft bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De darmproblematiek en de psychische klachten zijn in de beoordeling betrokken en daarvoor zijn ook beperkingen aangenomen in de FML. Het standpunt van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts/medisch adviseur, dat in verband met deze klachten verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld, is voldoende inzichtelijk gemotiveerd weersproken door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft bovendien geen nieuwe informatie uit de behandelend sector overgelegd op grond waarvan tot een andere conclusie kan worden gekomen. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, heeft de rechtbank afgewezen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat voldoende is toegelicht dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellante vastgestelde beperkingen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld in verband met haar psychische en lichamelijke klachten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar het in beroep overgelegde rapport van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts/medisch adviseur. Uitgaande van de in dit rapport omschreven verdergaande beperkingen, acht appellante zich niet in staat om de geselecteerde functies te vervullen. Zij heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke verzekeringsarts te benoemen als deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
Omdat twijfel bestond over de juistheid van de vastgestelde beperkingen, heeft de Raad een verzekeringsarts als deskundige benoemd. De deskundige heeft in haar rapport van 6 oktober 2020 geconcludeerd dat aan de FML moet worden toegevoegd dat appellante is aangewezen op een voorspelbare werksituatie (beoordelingspunt 1.9.5) en dat zij licht beperkt is voor zitten (beoordelingspunt 5.1) en staan (beoordelingspunt 5.3). De beperking ten aanzien van tillen of dragen (beoordelingspunt 4.14) moet volgens de deskundige worden aangescherpt van licht beperkt naar beperkt.
4.2.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 13 november 2020 een gewijzigde FML opgesteld, waarin de door de deskundige omschreven wijzigingen zijn aangebracht. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat deze aanpassingen in de FML geen invloed hebben op de geschiktheid van de geselecteerde functies.
4.3.
Appellante heeft in een brief van 26 november 2020 gereageerd op het rapport van de deskundige. Zij heeft naar voren gebracht dat zij in verband met haar astmaklachten is aangewezen op een schone werkomgeving. Bovendien kan zij door haar buik-/darmklachten niet lang rechtop zitten. Ook is inmiddels de diagnose primair lymfoedeem gesteld. Dit verklaart volgens appellante de pijn, onrustige benen en vermoeidheid die zij al sinds haar 19e heeft. Appellante heeft verder aangevoerd dat de functie schadecorrespondent (SBC-code 516080) niet past binnen de in de FML van 13 november 2020 vastgestelde beperkingen, omdat in deze functie geen sprake is van een voorspelbare werksituatie.
4.4.
In een brief van 19 januari 2021 heeft de deskundige bevestigd dat haar conclusies correct zijn overgenomen in de gewijzigde FML van 13 november 2020 en gereageerd op de brief van appellante van 26 november 2020.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft appellante gezien en gesproken en de in het dossier aanwezige medische stukken, waaronder het rapport van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts/medisch adviseur, bestudeerd. In aanvulling daarop heeft zij informatie opgevraagd bij een neuroloog en psycholoog. Vervolgens heeft de deskundige inzichtelijk toegelicht dat de door het Uwv vastgestelde beperkingen op een aantal punten moeten worden aangescherpt. Daarbij heeft zij opgemerkt dat niet alle door appellante geclaimde beperkingen zijn overgenomen, omdat er een verschil zit tussen de subjectieve klachten en de objectiveerbare beperkingen waarmee een verzekeringsarts rekening mag houden. Naar aanleiding van de reactie van appellante heeft de deskundige naar voren gebracht dat reeds in de FML is opgenomen dat appellante niet in een stoffige omgeving kan werken (beoordelingspunt 3.6) en dat hiermee voldoende rekening is gehouden met de astma. De deskundige heeft ook toegelicht dat er geen reden is om de beperking voor zitten (beoordelingspunt 5.1) verder aan te scherpen en dat de later gestelde diagnose primair lymfoedeem niets verandert aan de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Er is geen aanleiding om de deskundige hierin niet te volgen. Nu de deskundige heeft bevestigd dat haar conclusies correct zijn overgenomen in de gewijzigde FML van 13 november 2020, is er ook geen reden om die FML voor onjuist te houden.
5.2.
Ook wat appellante heeft aangevoerd over de arbeidskundige beoordeling, treft geen doel. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 november 2020 is afdoende gemotiveerd dat de wijzigingen in de FML geen gevolgen hebben voor de geschiktheid van de geselecteerde functies. Uit dit rapport blijkt ook dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overleg heeft gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de geselecteerde functies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bevestigd dat het werk in de functie schadecorrespondent (SBC-code 516080) voldoende voorspelbaar is, omdat de werkzaamheden gestructureerd zijn, de taakinhoud vastligt en er niet veelvuldig hoeft te worden geschakeld tussen taken. Het afhandelen van claims ligt vast in protocollen en procedures. De deskundige heeft in haar brief van 19 januari 2021 verklaard dat zij deze visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep deelt. Het standpunt van appellante dat de functie schadecorrespondent (SBC-code 516080) niet past binnen de vastgestelde beperking op beoordelingspunt 1.9.5, wordt daarom niet gevolgd.
6. Uit 5.1 en 5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden. Nu het Uwv in hoger beroep de FML heeft gewijzigd, was het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Deze schending wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
7. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep (twee punten met wegingsfactor één voor het indienen van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting) en € 1.335,- in hoger beroep (twee punten met wegingsfactor één voor het indienen van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting en één punt met wegingsfactor 0,5 voor het indienen van een zienswijze na deskundigenonderzoek), in totaal € 2.403,-, voor verleende rechtsbijstand. Daarnaast dient het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.403,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) V.M. Candelaria