ECLI:NL:CRVB:2021:1427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
19/4050 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van appellant voor geselecteerde functies na beëindiging van ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte, had zich ziek gemeld met psychische en fysieke klachten en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv beëindigde zijn ZW-uitkering omdat hij meer dan 65% van zijn eerdere loon kon verdienen. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn beperkingen onvoldoende waren erkend in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 mei 2016. De rechtbank had deskundigen ingeschakeld, waaronder verzekeringsarts H.M.Th. Offermans en psychiater dr. F.B. van der Wurff, die concludeerden dat appellant geschikt was voor de geselecteerde functies. De Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank terecht de deskundigen had gevolgd en dat er geen aanleiding was om tot een ander oordeel te komen. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

19 4050 ZW

Datum uitspraak: 10 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 augustus 2019, 16/6876 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 20/786 ZW, 20/785 ZW, 20/790 ZW en 20/788 ZW, via beeldbellen plaatsgevonden op 29 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kuit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Geldof. Nadien zijn de zaken gesplitst en is in de zaken 20/786 ZW, 20/785 ZW, 20/790 ZW en 20/788 ZW afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur op een betonmixer voor 40 uur per week. Zijn dienstverband is op 1 oktober 2014 geëindigd. Appellant heeft zich op 9 juli 2015 ziek gemeld met psychische- en fysieke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 8 oktober 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 mei 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten. Vervolgens zijn vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen is berekend dat appellant nog 76,85% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 8 juni 2016 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 8 augustus 2016 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 18 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de beëindiging van zijn ZW-uitkering met ingang van 8 augustus 2016. Daarbij heeft hij – samengevat – gesteld dat hij meer beperkingen heeft dan in de FML van 30 mei 2016 zijn opgenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft hij een expertise van 17 februari 2017 ingebracht van de medisch adviseur/verzekeringsarts J.M. Fokke (hierna: Fokke).
2.2.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd, waarin is gereageerd op de gronden van appellant.
2.3.
Op dit rapport heeft Fokke gereageerd met een aanvullend rapport van 12 juli 2017. Vervolgens hebben beide artsen over en weer op elkaars zienswijzen gereageerd.
2.4.
De rechtbank heeft H.M.Th. Offermans (hierna: Offermans), verzekeringsarts, als deskundige benoemd. Op 1 februari 2018 heeft deze deskundige een rapport uitgebracht, waarin hij heeft vastgesteld dat er bij appellant sprake is van een somatoforme stoornis en een tekortschietende copingstijl. Offermans zag geen aanleiding om de FML van 30 mei 2016 bij te stellen maar acht aanvullend onderzoek door een psychiater noodzakelijk om duidelijkheid te verkrijgen over de persoonlijkheidsproblematiek van appellant.
2.5.
De rechtbank heeft vervolgens dr. F.B. van der Wurff (hierna: Van der Wurff), psychiater, als deskundige benoemd. Op 4 maart 2019 heeft deze deskundige een rapport uitgebracht, met als bijlage een expertise rapport van klinisch neuropsycholoog dr. J.F.M. de Jonghe (hierna: De Jonghe) van 27 januari 2019.
2.6.
Op dit rapport heeft appellant gereageerd met een schrijven van 25 april 2019. Bij schrijven van 16 mei 2019 heeft Van der Wurff de rechtbank meegedeeld dat hij geen aanleiding ziet om zijn conclusies te herzien.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden om de conclusies van Offermans en Van der Wurff niet te volgen. Zij heeft vervolgens geoordeeld dat de medische component van het bestreden besluit op goede gronden berust.
3.2.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellant niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende en inzichtelijk gemotiveerd dat de belasting van de geduide functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte enkel waarde hecht aan de conclusies van de door haar benoemde deskundigen. Volgens appellant komen zijn beperkingen onvoldoende tot uitdrukking in de FML van 30 mei 2016 en is hij door zijn beperkingen niet in staat (voltijds) werkzaam te zijn in de geselecteerde functies.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Op grond van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank, zoals is weergegeven in de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft terecht de door haar ingeschakelde deskundigen gevolgd. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Er zijn geen redenen die aanleiding geven de rapporten niet te volgen. Hierbij is het volgende van belang.
5.2.
De deskundige Offermans heeft appellant gesproken en geobserveerd. Bij zijn beoordeling heeft hij tevens informatie uit de behandelend sector en de rapporten van medisch adviseur/verzekeringsarts Fokke van 17 februari 2017 en 21 juli 2017 betrokken. In zijn rapport is hij uitvoerig ingegaan op de verschillende klachten van appellant. Hij heeft gemotiveerd uiteengezet dat appellant op de datum in geding, 8 augustus 2016, beperkingen ondervond die voortvloeien uit de combinatie van een somatoforme stoornis en een tekortschietende copingstijl. Voorts heeft de deskundige gesteld dat het vooralsnog onduidelijk is in hoeverre appellants tekortschietende copingstijl al dan niet het gevolg is van ziekte of gebrek. De deskundige ziet geen aanleiding om het belastbaarheidsoordeel zoals verwoord in de FML van 30 mei 2016 bij te stellen.
5.3.
De deskundige van der Wurff heeft, in samenwerking met klinisch neuropsycholoog De Jonghe, appellant onderzocht. Bij de beoordeling is de informatie van de behandelend sector, medisch adviseur Fokke en het rapport van deskundige Offermans betrokken. De psychiater geeft in zijn rapport van 4 maart 2019 te kennen dat het niet aannemelijk is dat er een psychiatrische stoornis, ook niet in de zin van een persoonlijkheidsstoornis, aan de gedragingen van appellant ten grondslag ligt. Hij heeft beschreven dat appellant een gedragspatroon heeft waarmee hij op beschrijvend niveau voldoet aan de somatischsymptoomstoornis. Voorts concludeert de deskundige dat er op zijn vakgebied geen sprake is van een betrouwbaar vast te stellen diagnose of stoornis, waaruit te verklaren valt dat appellant behandelingen en adviezen van behandelaars die kunnen bijdragen aan verbetering van zijn problemen afwijst of afbreekt.
5.4.
Wat appellant in hoger beroep en ter zitting over zijn beperkingen heeft aangevoerd, is een herhaling van wat hij – onder verwijzing naar zijn medisch adviseur Fokke – in beroep naar voren heeft gebracht. Met name is appellant van mening dat hij niet in staat is om voltijds te werken en dat daarom een urenbeperking moet worden aangenomen.
5.5.
De verzekeringsarts heeft in het rapport van 30 mei 2016 vastgesteld dat een urenbeperking niet aan de orde is omdat er geen sprake is van een ernstig ziektebeeld waarbij verlies van energie is te verwachten. Dat geen urenbeperking aangenomen moet worden is bevestigd door de deskundigen die in opdracht van de rechtbank hebben gerapporteerd. De wijze waarop deze deskundigen zijn ingegaan op de verschillende klachten van appellant geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en de verslaglegging is inzichtelijk en consistent. Dit betekent dat de rechtbank de rapporten van door haar ingeschakelde deskundigen kon volgen.
5.6.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant geschikt is voor de voor hem geselecteerde functies en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd, worden eveneens onderschreven.
5.7.
Uit 5.2 tot en met 5.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.M.M. Chevalier