ECLI:NL:CRVB:2021:140

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
22 januari 2021
Zaaknummer
18/5722 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich ziek had gemeld met rug- en knieklachten. Appellant had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na een herbeoordeling door het Uwv was zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 55 tot 65%. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zijn medische beperkingen niet correct waren ingeschat. Hij voerde aan dat de verzekeringsartsen meer beperkingen hadden moeten aannemen op basis van de door hem ingebrachte medische rapporten.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts voldoende inzicht had gegeven in de vastgestelde beperkingen. In hoger beroep heeft appellant opnieuw zijn standpunt herhaald, maar de Raad oordeelde dat het expertiserapport van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts geen reden gaf om de eerdere conclusies van het Uwv te betwisten. De Raad bevestigde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant correct was vastgesteld op 65 tot 80% en dat de WGA-vervolguitkering terecht was toegekend.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige, aangezien de door appellant ingebrachte rapporten niet voldoende onderbouwd waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.5722 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 11 oktober 2018, 18/842 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 januari 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van de Griek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Griek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als operator III voor gemiddeld 39,77 uur per week. Op 6 november 2014 heeft hij zich ziek gemeld met lage rugklachten en knieklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van
3 november 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 40,79% en het einde van de loongerelateerde periode op 2 december 2017. Bij besluit van 18 september 2017 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering per 2 december 2017 beëindigd en appellant in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%.
1.2.
Op 6 november 2017 heeft appellant zich vanwege psychische klachten met ingang van 1 februari 2017 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. In verband met een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 december 2017. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 57,11%. Het Uwv heeft bij besluit van 8 januari 2018 het besluit van 18 september 2017 ingetrokken en appellant met ingang van 2 december 2017 een WGA-vervolguitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 april 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Daarbij is het besluit van 8 januari 2018 herroepen en appellant met ingang van 2 december 2017 een WGA-vervolguitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 april 2018, een gewijzigde FML van dezelfde datum en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 april 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.1.
Aan het bestreden besluit ligt een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag. De verzekeringsarts heeft appellant zelf gesproken en lichamelijk en psychisch onderzocht. Ook heeft hij het rapport van 1 februari 2017 van het psychodiagnostisch onderzoek door PACT in zijn beoordeling betrokken. Zijn conclusies heeft de verzekeringsarts voldoende begrijpelijk neergelegd in het rapport van 14 december 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een dossieronderzoek verricht en recente medische informatie van de psychiater van appellant meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft haar visie voldoende inzichtelijk gemaakt in het rapport van 13 april 2018. Uit hetgeen appellant aanvoert volgt niet dat de wijze van onderzoek, in zijn geheel bezien, gebreken vertoont.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is de belastbaarheid van appellant op de datum in geding op navolgbaar gemotiveerde wijze weergegeven in het rapport van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat appellant zwaardere beperkingen zegt te hebben, betekent niet zonder meer dat ook meer beperkingen moeten worden aangenomen. Van belang is immers niet alleen wat appellant ervaart, maar wat objectief medisch als gevolg van ziekte of gebrek aan beperkingen is vast te stellen. De FML bevat beperkingen en er is geen reden om aan te nemen dat deze beperkingen niet voldoende zouden zijn. De verzekeringsarts heeft in de aanwezige rapporten aanleiding gezien meer beperkingen aan te nemen dan voorheen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in bezwaar de behandelend psychiater gevolgd in diens mening dat appellant is aangewezen op een duurbeperking. De rechtbank heeft de stelling van appellant, dat onvoldoende rekening is gehouden met de medische rapporten, dan ook niet gevolgd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant geen nadere medische gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat de aangenomen beperkingen niet voldoende zijn.
2.3.
Uitgaande van de FML, zoals die is gewijzigd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft de rechtbank aannemelijk geacht dat appellant in staat is om met ingang van
2 december 2017 de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. In het rapport van 18 april 2018 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd waarom deze functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Hieruit volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 2 december 2017 terecht heeft vastgesteld op 76,78%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat. Volgens appellant hadden de verzekeringsartsen op basis van de door hem ingebrachte medische rapportage van PACT en de brief van behandelend psychiater Platte van 18 februari 2018 meer beperkingen moeten aannemen. Ten onrechte hebben de verzekeringsartsen niet aangenomen dat appellant ook beperkt is in het vasthouden van aandacht en verdelen van aandacht, doelmatig handelen, zelfstandig handelen en in handelingstempo, emotionele problemen van anderen hanteren en eigen gevoelens uiten. Met betrekking tot de rugklachten heeft de rechtbank niet onderkend dat de FML uitgebreid had moeten worden met een beperking in afwisseling van houding. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een expertiserapport van verzekeringsarts D. Erdogan van
11 februari 2020 in geding gebracht. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 18 augustus 2020 toegelicht waarom het expertiserapport van verzekeringsarts Erdogan van 11 februari 2020 geen aanleiding geeft om het standpunt van het Uwv te wijzigen en aanvullende beperkingen aan te nemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 december 2017 heeft vastgesteld op 65 tot 80% en appellant terecht met ingang van die datum een WGA-vervolguitkering heeft toegekend op basis van deze mate van arbeidsongeschiktheid.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt het volgende overwogen.
4.4.
Het in hoger beroep door appellant overgelegde expertiserapport van verzekeringsarts Erdogan van 20 februari 2020 geeft geen reden voor twijfel aan de door het Uwv vastgestelde medische beperkingen. Uit het expertiserapport van verzekeringsarts Erdogan blijkt dat het door hem verrichte psychisch onderzoek bij appellant summier is geweest en dat de aanvullende medische beperkingen die Erdogan heeft vermeld in zijn rapport zijn gebaseerd op het advies “Autismespectrumstoornissen: een leven lang anders” van de Gezondheidsraad en de Richtlijn voor verzekeringsgeneeskundig onderzoek en beoordeling van ontwikkelingsstoornissen in de Wet Wajong, doch niet op de persoonlijke situatie van appellant. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in zijn rapportage van
18 augustus 2020 terecht op gewezen dat de meeste van de door Erdogan genoemde aanvullende beperkingen passen bij een ernstige psychische stoornis en dat daarvan bij appellant geen sprake is. In dit verband wordt erop gewezen dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 14 december 2017 heeft vermeld dat er bij psychisch onderzoek geen opvallende waarnemingen waren in het gedrag van appellant. Ook in het rapport van PACT van
1 februari 2017 en de brief van psychiater Platte van 18 februari 2018 zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het aannemen van de door Erdogan genoemde aanvullende beperkingen. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) V.M. Candelaria