ECLI:NL:CRVB:2021:1394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
17/6680 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante, die eerder een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ontvangen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op minder dan 35% was vastgesteld, en dat de geselecteerde functies voor haar geschikt waren. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen, waaronder depressie, PTSS en chronische zenuwpijnen, onvoldoende waren meegewogen in de beoordeling. De Raad heeft de deskundige, Dr. N.B.M. Voet, benoemd om aanvullende informatie te verstrekken over de beperkingen van appellante. De deskundige concludeerde dat appellante op de datum in geding aanvullend beperkt was, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd waarom deze beperkingen niet tot aanpassing van de FML leidden. Uiteindelijk heeft de Raad de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt waren, en dat de functionele mogelijkheden correct waren vastgelegd in de FML van 13 september 2016. Het hoger beroep van appellante is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

17.6680 WIA

Datum uitspraak: 9 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 september 2017, 17/562 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.V. Paniagua, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. N. Schuerman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Geldof.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De Raad heeft Dr. N.B.M. Voet, revalidatie-arts als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 9 oktober 2020 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
Op 14 januari 2021 heeft de deskundige desgevraagd gereageerd op de zienswijzen. Partijen hebben hierop gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Aan appellante is een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend met ingang van 17 november 2014, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 56,94%. Op 1 maart 2016 heeft appellante een herbeoordeling in verband met een wijziging in haar gezondheidssituatie aangevraagd. Zij heeft gesteld meer klachten te hebben. Op 3 mei 2016 is appellante gezien door een verzekeringsarts. In het rapport dat naar aanleiding daarvan is opgemaakt heeft de verzekeringsarts overwogen dat ondanks de ervaren toename van klachten, het medisch beeld niet is veranderd. Bij besluit van 7 juli 2016 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd blijft vastgesteld op 56,94%. Bij besluit van 15 december 2016 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op basis van een in bezwaar gewijzigd vastgestelde belastbaarheid en nieuwe functieduiding, alsnog vastgesteld op minder dan 35%. Het recht op een WIA-uitkering eindigt daarom met ingang van 16 februari 2017. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 13 september 2016 met een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van gelijke datum en van 6 december 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 27 oktober 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen op grond van haar depressie in engere zin, haar PTSS en haar paniekaanvallen onvoldoende bij de beoordeling zijn betrokken evenals haar beperkingen op grond van chronische zenuwpijnen. Omdat onder een SOLK-aandoening juist pijnklachten worden geschaard die niet verklaarbaar zijn, is het onmogelijk voor appellante te bewijzen dat zij voornoemde aandoening heeft. Appellante heeft voor de onderbouwing van haar standpunt gewezen op een brief van 13 oktober 2017 van F. de Wit, psycholoog, een brief van 2 november 2017 van Dr. R.C. Padmos, reumatoloog, en een brief van 19 september 2019 van C.J. Beudeker, psycholoog.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante met ingang van 16 februari 2017 (datum in geding) heeft beëindigd.
4.2.
De deskundige heeft in haar rapport van 19 oktober 2020 geconcludeerd dat appellante op de datum in geding aanvullend beperkt is wat betreft de aspecten aandacht richten, herinneren, doelmatig handelen, handelingstempo, lezen, vervoer, buigen en frequent buigen, tillen of dragen, lopen, trappenlopen, klimmen of hurken, staan, torderen en buigen.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 10 november 2020 onder meer naar voren gebracht dat onduidelijk is op welke wijze de deskundige de door haar aanvullend beperkt geachte aspecten in de FML binnen haar vakgebied heeft geïnterpreteerd en niet duidelijk is in hoeverre dit interpretatiekader afwijkt van de definities die in het Claim Beoordelings- en BorgingsSysteem (CBBS) worden gehanteerd. Daarnaast lijkt de subjectieve klachtenbeleving van appellante op de onderzoeksdatum voor de deskundige het uitgangspunt te zijn geweest. Naar aanleiding van dit rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de Raad de deskundige om een reactie gevraagd.
4.4.
In haar rapport van 14 januari 2021 heeft de deskundige toegelicht dat de door haar geduide beperkingen zijn beschreven conform de ICF (International Classification of Functioning, Disability and Health). In de ICF is onderkend dat het menselijk functioneren door verschillende factoren wordt beïnvloed. Dat zijn medische factoren (de ziekte, de aandoening of het letsel), persoonlijke factoren (zoals bijvoorbeeld leeftijd, geslacht, en persoonlijkheid) en externe factoren. Daarbij kunnen ook pijn en vermoeidheid zorgen voor (ervaren) beperkingen. In die zin is het beschrijven van beperkingen conform ICF anders dan het beschrijven van beperkingen conform de FML. Dat is de reden dat er, conform ICF, meer beperkingen aanwezig zijn dan in de FML. De deskundige heeft aangegeven er daarbij niet van uit te gaan dat de verzekeringsarts de door haar beschreven beperkingen 1-op-1 overneemt, maar deze dienen te worden omgezet in een FML.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 10 november 2020 en 11 februari 2021 toegelicht waarom hij in de door de deskundige op grond van de ICF vastgestelde beperkingen geen aanleiding ziet om op grond van het CBBS meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van 13 september 2016 reeds zijn neergelegd.
4.6.
De deskundige heeft appellante onderzocht en kennis genomen van de gedingstukken die medische informatie bevatten over de gezondheidstoestand van appellante ten tijde van de datum in geding. Op grond daarvan heeft de deskundige vanuit de systematiek van de ICF aanvullende beperkingen aangewezen geacht. In de ICF-systematiek worden naast factoren als ziekte en daaruit voortvloeiende beperkingen, ook externe en persoonlijke factoren zoals persoonlijkheid en karakter, motivatie en ziektebeleving, die geen deel uitmaken van de gezondheidstoestand van een betrokkene, in aanmerking genomen. Om die reden heeft de deskundige aangegeven dat de door haar aangenomen beperkingen niet rechtstreeks overgenomen kunnen worden in de FML.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de onder 4.5 genoemde rapporten inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom de door de deskundige aangegeven beperkingen in het kader van de CBBS-systematiek geen aanleiding geven tot aanpassing van de FML. Zo heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat op grond van de door appellante ervaren pijnklachten als gevolg van fibromyalgie en artrose van het mediale deel van de kniegewrichten, geen beperkingen aan de orde zijn ten aanzien van vasthouden van de aandacht, herinneren, doelmatig handelen en lezen, gelet op de CBBS-definities. Wel is appellante aangewezen op een voorspelbare werksituatie en op werksituaties zonder veelvuldige storingen, onderbrekingen, deadlines of productiepieken. Voorts is bij appellante geen sprake van een aandoening die een aanmerkelijk verlaagd handelingstempo medisch zou kunnen verklaren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er ten slotte op gewezen dat appellante ten tijde van de medische onderzoeken door het Uwv nog geen gebruik maakte van een rollator, zij haar boodschappen (op tien tot vijftien minuten loopafstand) lopend deed en in ieder geval dagelijks nog vijf à tien minuten fietste. De in de FML van 13 september 2016 opgenomen beperkingen ten aanzien van trillingen, frequent diep buigen, duwen of trekken, tillen of dragen, frequent zware lasten hanteren, lopen, trappenlopen, klimmen en staan komen daarom in voldoende mate tegemoet aan de medische situatie van appellante op de datum in geding, zoals in het rapport van de deskundige is weergegeven. De Raad ziet geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit standpunt niet te volgen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de functionele mogelijkheden van appellante op de datum in geding juist zijn vastgelegd in de FML van 13 september 2016.
4.8.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies, uitgaande van de FML van 13 september 2016, voor appellante geschikt zijn te achten. De Raad merkt daarbij nog op dat de geselecteerde functies op de door de deskundige genoemde aspecten buigen en frequent buigen, tillen of dragen, lopen, trappenlopen, klimmen of hurken, staan, torderen en buigen geen - dan wel slechts een geringe - belasting inhouden.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.L. Abdoellakhan