ECLI:NL:CRVB:2021:1392

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
17/6883 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Definitieve vaststelling en terugvordering van BBZ-uitkering na beoordeling van eigen vermogen en schulden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die een bijstandsuitkering ontving op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), had hoger beroep ingesteld tegen de terugvordering van een renteloze geldlening die hem was verstrekt. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had vastgesteld dat het vermogen van de appellant in het boekjaar 2015 de vermogensgrens overschreed, waardoor hij geen recht had op bijstand om niet. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er een opeisbare schuld bestond die in mindering op zijn vermogen moest worden gebracht. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk, omdat het college het eerdere besluit had ingetrokken en het recht op bijstand definitief had vastgesteld. De Raad bepaalde dat het college het griffierecht aan de appellant moest vergoeden.

Uitspraak

17.6883 BBZ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 september 2017, 17/1966 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 14 juni 2021
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 15 mei 2019 heeft het college een besluit van 25 april 2018 (nader besluit) en het daartegen door appellant ingediende bezwaarschrift overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2019. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.J. ten Hoope.
De Raad heeft het onderzoek geschorst om appellant in de gelegenheid te stellen nadere gegevens aan het college te verstrekken. Appellant heeft gegevens verstrekt. Bij brief van
25 juli 2019 heeft het college daarop gereageerd. Appellant heeft bij brief van 26 augustus 2019 gereageerd.
Het onderzoek is hervat ter zitting van 27 mei 2020. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ten Hoope.
Na sluiting van het onderzoek is gebleken dat de uitnodiging voor de zitting van 27 mei 2020 niet aan appellant is verzonden en hem niet heeft bereikt. De Raad heeft het onderzoek heropend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 22 maart 2021. Appellant is verschenen. Het college is met bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Bij besluit van 4 november 2014 heeft het college appellant over de periode van
20 augustus 2014 tot en met 31 december 2014 bijstand in de kosten van levensonderhoud op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) toegekend in de vorm van een renteloze geldlening.
1.3.
Bij besluit van 13 januari 2015 heeft het college aan appellant ook over de periode van
1 januari 2015 tot en met 30 juni 2015 bijstand in de kosten voor levensonderhoud op grond van het Bbz 2004 toegekend in de vorm van een renteloze geldlening. Daarbij is vermeld dat de bijstand na afloop van het boekjaar definitief wordt vastgesteld.
1.4.
Nadat het college op 11 november 2015 de financiële gegevens over 2014 van appellant had ontvangen, waaronder zijn aangifte inkomstenbelasting (IB) over 2014, heeft het college bij besluit van 17 november 2015 de bijstand over de periode van 20 augustus 2014 tot en met 31 december 2014 definitief vastgesteld en de geldlening over deze periode omgezet in bijstand om niet.
1.5.
Bij besluit van 17 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aan appellant toegekende geldlening over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2015 van hem teruggevorderd. Daartoe heeft het college overwogen dat niet kan worden beoordeeld of appellant aanspraak kan maken op bijstand ‘om niet’, omdat appellant de gevraagde financiële gegevens over het jaar 2015 niet heeft overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Bij het nader besluit heeft het college het besluit van 17 november 2016 ingetrokken, het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2015 definitief vastgesteld en de als renteloze geldlening verstrekte bijstand over het boekjaar 2015 van appellant teruggevorderd. Het college heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat appellant geen recht heeft op bijstand in de vorm van bijstand om niet op de grond dat het vermogen van appellant in het boekjaar 2015 hoger was dan de vermogensgrens als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbz 2004.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrokken .
5.2.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank uitspraak gedaan op het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 17 november 2016. Nu het college bij het nader besluit dit besluit van 17 november 2016 heeft ingetrokken en appellant ook overigens geen procesbelang heeft bij behandeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, zal de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
5.3.
In artikel 3, eerste lid, van het Bbz 2004, zoals dat luidde per 1 januari 2015, is bepaald dat bijstand in de vorm van een bedrag om niet als bedoeld in de artikelen 12, 19, 21 en 22:
a. niet wordt verleend indien het eigen vermogen meer bedraagt dan € 185.015,-;
b. indien het eigen vermogen meer bedraagt dan € 44.025,-, doch minder dan € 185.015,-, slechts wordt verleend indien dit eigen vermogen niet meer bedraagt dan 30 procent van het totaal vermogen.
5.4.
Niet in geschil dat appellant in 2015 eigenaar was van een onroerende zaak met een waarde in het economisch verkeer van € 120.000,- en dat, indien het eigen vermogen op dit bedrag wordt vastgesteld, uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 voortvloeit dat de bijstand niet in de vorm van een bedrag om niet wordt verleend.
5.5.
Appellant heeft aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een hypotheekschuld die aan de onroerende zaak was verbonden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft, ook na schorsing van het onderzoek ter zitting van 4 juni 2019, geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat er in 2015 een recht van hypotheek op de onroerende zaak rustte.
5.6.
Voor zover appellant beoogt aan te voeren dat bij de vaststelling van het eigen vermogen wel rekening moet worden gehouden met een schuld die hij heeft aan zijn vader in verband met verkrijging van de eigendom van de onroerende zaak, slaagt de beroepsgrond ook niet. Schulden kunnen in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving voor het vermogen van de betrokkene in aanmerking worden genomen indien de betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan, dat zij opeisbaar zijn en dat de crediteur de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt. Appellant heeft het bestaan van een dergelijke schuld niet aannemelijk gemaakt. De na de zitting van 4 juni 2019 overgelegde leningsovereenkomst van 1 juli 2013 tussen appellant en zijn vader is niet ondertekend. Dit klemt te meer, nu appellant in de aangifte IB over 2015 wel de eigendom van de onroerende zaak heeft vermeld, maar de vraag: “had u schulden, zoals een hypotheek of een lening bij een bank, uw werkgever of familie?” met “nee” heeft beantwoord. Verder heeft een medewerker bezwaar van het college in december 2016 deze aangifte IB over 2015 ontvangen en toen geconstateerd dat in die aangifte de onroerende zaak wordt vermeld. De medewerker bezwaar heeft appellant vervolgens bij e-mailbericht van 24 januari 2017 verzocht om gegevens over de onroerende zaak te verstrekken, waaronder gegevens over een hypotheek indien die door appellant is afgesloten. Appellant heeft diezelfde dag telefonisch aan de medewerker bezwaar meegedeeld dat de eigendom van de onroerende zaak in 2013 naar hem is overgegaan, dat hij daarvoor geen hypotheek heeft afgesloten, dat er wel sprake is van een onderhandse lening met zijn vader, maar dat van deze lening niets op papier staat en dat appellant met zijn vader geen afspraak heeft gemaakt over het aflossen van deze lening.
5.7.
Appellant heeft ook aangevoerd dat de medewerker van het Zelfstandigenteam (X) die zijn aanvraag destijds heeft behandeld, tijdens gesprekken in 2014 en 2015, na bestudering van zijn aangiftes IB over 2013 en 2014, te kennen heeft gegeven dat hij had aangetoond dat hij een hypotheek had bij zijn vader en zich dus classificeerde voor de vermogenseis van de Bbz 2004. Appellant heeft hierop mogen vertrouwen.
5.8.
Appellant heeft niet specifiek benoemd wanneer en hoe hij de eigendom van zijn onroerende zaak en een daarbij behorende (hypotheek-)schuld aan X heeft gemeld. Uit het dossier blijkt echter wel het volgende. X heeft op 3 november 2014 een rapportage opgesteld over de behandeling van de aanvraag die heeft geleid tot het in 1.2 genoemde besluit. In deze rapportage staat dat appellant geen aangiftes IB kon overleggen, omdat zijn computer stuk was en een aanvraag bij de belastingdienst acht weken zou duren. Verder staat in deze rapportage dat het bedrijf van appellant [naam bedrijf BV] was (met appellant als enig aandeelhouder), dat [naam bedrijf BV] een bedrijfspand had, dat dit pand is verkocht, dat appellant een familielening heeft afgesloten om een schuld aan de Rabobank te kunnen afbetalen en dat dit een achtergestelde lening is zonder aflossingsverplichtingen. In de rapportage staat niet vermeld dat appellant toen zelf eigenaar was van een onroerende zaak. Ook in de rapportage van 12 januari 2015, die ten grondslag ligt aan het in 1.3 genoemde besluit van 13 januari 2015, wordt niet over eigendom van een onroerende zaak gerept. Voorts staat in het bestreden besluit dat het college navraag heeft gedaan bij X. Zij heeft verklaard dat het lastig is om na al die tijd het gesprek met appellant terug te halen. Wel heeft zij gezegd dat als appellant zou hebben gemeld dat hij een pand in bezit zou hebben, zij dit zeker in haar rapportage zou hebben vermeld. Uit het bovenstaande volgt dat X weliswaar bekend was met een schuld zonder aflossingsverplichting van appellant aan zijn vader, maar appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat X er ten tijde van de toekenningsbesluiten van 4 november 2014 en 13 januari 2015, genoemd in 1.2 en 1.3, ook van op de hoogte was van dat appellant eigenaar was van de onroerende zaak. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
5.9.
Uit 5.5 tot en met 5.8 volgt dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond moet worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding, nu niet is gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Wel bestaat aanleiding, gelet op het feit dat het college bij het nader besluit het besluit van 17 november 2016 heeft ingetrokken, om te bepalen dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan hem vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 25 april 2018 ongegrond;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2021.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) R.I.S. van Haaren