ECLI:NL:CRVB:2021:1387

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
20/380 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van belastingteruggaven als inkomen en samenhangende zaken in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 januari 2020. De zaak betreft de terugvordering van belastingteruggaven die door het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer als inkomen zijn aangemerkt. Het college had de belastingteruggaven over de jaren 2015 en 2017 in aanmerking genomen bij de herziening van de bijstand van appellante. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat het college terecht de belastingteruggaven als inkomsten heeft aangemerkt en toegerekend aan de periode waarop ze betrekking hebben.

De Centrale Raad oordeelt verder dat het college in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot verrekening. Appellante had aangevoerd dat er geen gelijktijdige behandeling van de zaken was geweest omdat er geen hoorzitting had plaatsgevonden, maar de Raad stelt vast dat er wel degelijk een telefonische hoorzitting heeft plaatsgevonden waarin beide bezwaren zijn behandeld. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en voegt daaraan toe dat de stelling van appellante feitelijke grondslag mist. Het hoger beroep van appellante slaagt niet, en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

20.380 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 januari 2020, 19/1912 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
Datum uitspraak: 7 juni 2021
Zitting heeft: K.M.P Jacobs
Griffier: B. van Dijk
Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met 18/5668 PW en 21/1677 PW plaatsgevonden op 31 mei 2021. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. C.P. Hoogerbrugge-Wittenaar. In de zaken 18/5668 PW en 21/1677 PW wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar en gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij besluit van 28 november 2018 heeft het college de belastingteruggaven over 2015 en 2017 als inkomen over 2015 en 2017 in aanmerking genomen, en de bijstand van appellante over die jaren herzien. Bij besluit van 6 december 2018 heeft het college de over 2015 en 2017 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 610,11.
Bij besluit van 8 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 28 november 2018 herroepen, de in het besluit van 6 december 2018 neergelegde terugvordering verlaagd tot een bedrag van € 387,12 en aan die terugvordering artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de Participatiewet ten grondslag gelegd, de kosten van bezwaar vergoed tot een bedrag van € 512,-, en de kostenvergoeding verrekend met de terugvordering.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat ziet op de in bezwaar toegekende kostenvergoeding, de kostenvergoeding in de bezwaarprocedure vastgesteld op € 1.024,- en bepaald dat die uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank is van oordeel dat het college terecht de belastingteruggaven als inkomsten heeft aangemerkt en toegerekend aan de periode waarop ze betrekking hebben. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat het college terecht voor de bezwaarschriften tegen de besluiten van 28 november 2018 en van 6 december 2018 één punt heeft toegekend, omdat het gaat om samenhangende zaken. Niet gebleken is dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot verrekening gebruik heeft mogen maken. De rechtbank heeft de kostenvergoeding in de bezwaarprocedure hoger vastgesteld, omdat het college had verzuimd een punt toe te kennen voor het bijwonen van de hoorzitting.
Appellante heeft zich afgemeld voor de zitting. Zij heeft daarbij verzocht de zaken
18/5668 PW en 21/1677 PW niet gelijktijdig te behandelen, maar na elkaar, omdat gelijktijdige planning van zittingen ook gaat leiden tot het doen van een uitspraak in één einduitspraak, wat onwenselijk is. Uit proceseconomisch oogpunt heeft de Raad de zaken ter behandeling gelijktijdig geagendeerd, maar feitelijk ter zitting na elkaar behandeld. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat de stelling van appellante dat geen sprake is geweest van gelijktijdige behandeling omdat er geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, feitelijke grondslag mist. Uit de stukken blijkt dat tijdens de telefonische hoorzitting op 7 maart 2019 zowel het bezwaar tegen het besluit van 28 november 2018, als het bezwaar tegen het besluit van 6 december 2018 is behandeld.
Het hoger beroep slaagt niet. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) B. van Dijk (getekend) K.M.P. Jacobs