In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 januari 2020. De zaak betreft de terugvordering van belastingteruggaven die door het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer als inkomen zijn aangemerkt. Het college had de belastingteruggaven over de jaren 2015 en 2017 in aanmerking genomen bij de herziening van de bijstand van appellante. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat het college terecht de belastingteruggaven als inkomsten heeft aangemerkt en toegerekend aan de periode waarop ze betrekking hebben.
De Centrale Raad oordeelt verder dat het college in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot verrekening. Appellante had aangevoerd dat er geen gelijktijdige behandeling van de zaken was geweest omdat er geen hoorzitting had plaatsgevonden, maar de Raad stelt vast dat er wel degelijk een telefonische hoorzitting heeft plaatsgevonden waarin beide bezwaren zijn behandeld. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en voegt daaraan toe dat de stelling van appellante feitelijke grondslag mist. Het hoger beroep van appellante slaagt niet, en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.