ECLI:NL:CRVB:2021:1386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
18/5668 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd wegens schending inlichtingenverplichting bij aanvraag sociale bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellante had een boete opgelegd gekregen van € 809,89 door het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, omdat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden. Dit gebeurde doordat zij bij haar aanvraag voor bijstandsuitkering niet had gemeld dat zij ook een Belgische uitkering ontving van 30 september 2015 tot 1 december 2015. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

In het nader besluit van 3 mei 2021 werd de boete verlaagd naar € 645,26, waarbij het college rekening hield met een beslagvrije voet van 95%. Appellante was niet verschenen op de zitting, maar had verzocht om de behandeling van de zaak niet gelijktijdig met een andere zaak te laten plaatsvinden. De Raad besloot echter om de zaken gelijktijdig te agenderen, maar feitelijk na elkaar te behandelen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college voldoende had aangetoond dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad verwierp de argumenten van appellante dat zij de informatie wel had doorgegeven en dat zij geen voordeel had genoten van de Belgische uitkering. De Raad concludeerde dat appellante een verwijt kon worden gemaakt en dat de opgelegde boete evenredig was. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.068,- bedroegen.

Uitspraak

18.5668 PW-PV, 21/1677 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 oktober 2018, 18/423 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
Datum uitspraak: 7 juni 2021
Zitting heeft: K.M.P Jacobs
Griffier: B. van Dijk
Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met 20/380 PW plaatsgevonden op 31 mei 2021. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. C.P. Hoogerbrugge-Wittenaar. In de zaak 20/380 PW wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 december 2017 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 3 mei 2021 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.068,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 172,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar en gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij besluit van 25 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 december 2017 (bestreden besluit), heeft het college appellante een boete van € 809,89 opgelegd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij heeft verzuimd te melden dat zij van 30 september 2015 tot 1 december 2015 inkomsten uit een Belgische uitkering ontving. Appellante ontving in deze periode ook een bijstandsuitkering van het college. Het college is uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 mei 2021 (nader besluit) heeft het college de boete verlaagd en met inachtneming van een beslagvrije voet van 95% nader vastgesteld op een bedrag van
€ 645,26.
Appellante heeft zich afgemeld voor de zitting van de Raad. Zij heeft daarbij verzocht de zaak 20/380 PW niet gelijktijdig te behandelen, maar na elkaar, omdat gelijktijdige planning van zittingen ook gaat leiden tot het doen van één uitspraak, wat onwenselijk is. Uit proceseconomisch oogpunt heeft de Raad de zaken ter behandeling gelijktijdig geagendeerd, maar feitelijk ter zitting na elkaar behandeld. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
Het college heeft met het nader besluit de hoogte van de boete gewijzigd. Daarom dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft. Vervolgens moet worden beoordeeld of het nader besluit in rechte stand kan houden.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij de informatie over de Belgische uitkering wel degelijk heeft doorgegeven, maar dat dit kennelijk niet juist is overgekomen bij de gemeente. Deze grond slaagt niet. Op het aanvraagformulier van 30 september 2015 heeft appellante niet ingevuld dat zij op dat moment nog een Belgische uitkering ontving. Daarnaast blijkt uit het verslag van het gesprek naar aanleiding van die aanvraag, dat appellante te kennen heeft gegeven dat zij tot januari 2015 een Belgische uitkering heeft ontvangen en dat zij op dat moment geen uitkering ontvangt.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het haar niet of verminderd kan worden verweten dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante kan het namelijk niet helpen dat in België nog enige tijd de uitkering wordt doorbetaald teneinde verplichtingen met betrekking tot huur en energiekosten te kunnen voldoen. Zij heeft de Belgische uitkering ook daadwerkelijk besteed aan huur en energiekosten, zodat zij in het geheel geen voordeel heeft genoten. Deze grond slaagt ook niet. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat de Belgische uitkering van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. De door appellante genoemde omstandigheden leiden er niet toe dat het niet melden van de Belgische uitkering haar in verminderde mate kan worden verweten.
De conclusie is dat het college heeft aangetoond dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij haar aanvraag niet de juiste informatie te verstrekken over haar Belgische uitkering. Appellante kan hiervan een verwijt worden gemaakt. Het college was dan ook gehouden een boete op te leggen. De bij het nader besluit vastgestelde boete van
€ 645,26,- is evenredig. De Raad ziet geen aanleiding de boete verder te matigen.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 534,- in beroep en op € 534,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal een bedrag van € 1.068,-.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) B. van Dijk (getekend) K.M.P. Jacobs