ECLI:NL:CRVB:2021:1383

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
20/2312 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na huwelijk en de gevolgen voor het recht op bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante ontving sinds 4 februari 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op basis van de Participatiewet (PW). Echter, na het huwelijk van appellante op 11 juli 2018, heeft het college van burgemeester en wethouders van Helmond de bijstand per 28 januari 2019 ingetrokken, omdat appellante geen zelfstandig subject van bijstand meer was. De appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door haar niet te informeren over de intrekking van de bijstand en dat zij recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, gezien de financiële situatie van haar echtgenoot. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante in de te beoordelen periode gehuwd was en daarom geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De Raad heeft vastgesteld dat appellante op de hoogte was van de gevolgen van haar huwelijk voor haar recht op bijstand en dat het college haar tijdig had geïnformeerd over de noodzaak om een aanvraag voor bijstand naar de norm voor gehuwden in te dienen. De beroepsgronden van appellante zijn verworpen, en de Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

20 2312 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 1 juni 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
22 juni 2020, 19/1890 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Z.M. Alaca, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 4 februari 2002 bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Op 15 februari 2019 heeft appellante via een wijzigingsformulier doorgegeven dat zij in het huwelijk is getreden. Uit nader onderzoek is gebleken dat appellante op 11 juli 2018 is gehuwd en dat de echtgenoot sinds 28 januari 2019 staat ingeschreven op het adres van appellante. Het college heeft de betaling van de bijstand met ingang van februari 2019 geblokkeerd.
1.3.
Bij besluit van 26 februari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 juli 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 28 januari 2019 ingetrokken en de over de periode van 28 januari 2019 tot en met 31 januari 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 125,71 teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante geen zelfstandig subject van bijstand meer is en zij daarom geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.4.
Op 8 maart 2019 hebben appellante en haar echtgenoot een aanvraag ingediend voor bijstand naar de norm voor gehuwden. Op 11 april 2019 hebben zij het college te kennen gegeven vier weken uitstel te willen om na te denken of zij de aanvraag willen doorzetten. Op 9 mei 2019 hebben zij hun aanvraag ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door appellante voorafgaand aan het besluit van 26 februari 2019 niet te informeren dan wel te horen over de intrekking om te voorkomen dat appellante enige tijd zonder uitkering zou komen te zitten. Dat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt, betekent volgens appellante niet dat zij de bijstand naar de norm voor een alleenstaande niet had kunnen behouden, gelet op de financiële situatie van haar echtgenoot. Het college heeft ten onrechte nagelaten onderzoek te doen naar het inkomen en het vermogen van haar echtgenoot. Door plotsklaps de bijstand in te trekken werd appellante ten onrechte voor een voldongen feit geplaatst en gedwongen om mede namens haar echtgenoot bijstand aan te vragen.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
Niet in geschil is dat appellante en haar echtgenoot in de te beoordelen periode, die loopt van 28 januari 2019 tot en met 26 februari 2019, gehuwd waren. Hieruit volgt dat appellante in de te beoordelen periode geen zelfstandig subject van bijstand was en als gevolg hiervan ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft ontvangen. Appellante had redelijkerwijs kunnen weten dat zij als gevolg van haar huwelijk geen recht meer had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.2.2.
Uit de stukken blijkt verder dat een medewerkster van de gemeente op 21 februari 2019 contact heeft opgenomen met de contactpersoon die appellante op het wijzigingsformulier had vermeld. De medewerkster heeft toen uitgelegd dat de bijstand naar de norm voor een alleenstaande per 28 januari 2019 zou worden ingetrokken en dat appellante en haar echtgenoot zo spoedig mogelijk een aanvraag moesten indienen opdat kon worden bezien of zij aanspraak konden maken op bijstand naar de norm voor gehuwden. Ook in het besluit van 26 februari 2019 heeft het college appellante erop gewezen dat zij mogelijk samen met haar echtgenoot recht op bijstand had en haar geadviseerd zo spoedig mogelijk samen een aanvraag in te dienen. Appellante en haar echtgenote hebben vervolgens op 8 maart 2019 de aanvraag ingediend. Door de aanvraag niet door te zetten heeft appellante het college de mogelijkheid ontnomen om onderzoek te doen naar het inkomen en vermogen van haar echtgenoot.
4.3.
De beroepsgrond dat het college de bijstand van appellante had moeten afstemmen slaagt evenmin. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van 26 september 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3436), terecht overwogen dat artikel 18, eerste lid, van de PW in dit geval niet de mogelijkheid biedt om de bijstand af te stemmen, aangezien appellante geen recht op bijstand had.
4.4.
Ook het beroep van appellante op artikel 16 van de PW slaagt niet. Artikel 16, eerste lid, van de PW bevat de mogelijkheid om bijstand te verlenen aan personen die niet behoren tot de kring van rechthebbenden als omschreven in paragraaf 2.2 van de PW, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Appellante is niet uitgesloten van deze kring van rechthebbenden. De bijstand van appellante is immers ingetrokken om een andere reden, namelijk omdat zij in de te beoordelen periode niet kan worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand. Daarop ziet artikel 16, eerste lid, van de PW niet. Vergelijk de uitspraak van 7 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9632.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) R.B.E. van Nimwegen