ECLI:NL:CRVB:2021:1380
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bruikleenauto op basis van medische noodzaak en adequaat alternatief vervoer
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een rolstoelgebonden jongen geboren in 2008 met een verstandelijke handicap en tracheomalacie, had via zijn ouders een aanvraag ingediend voor een bruikleenauto op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze aanvraag op 27 december 2018 afgewezen, en het bezwaar van appellant tegen deze afwijzing werd op 28 februari 2019 ongegrond verklaard. Het college baseerde zijn beslissing op een advies van een verzekeringsarts, die stelde dat er geen medische noodzaak was voor een bruikleenauto en dat het Aanvullend Openbaar Vervoer (AOV) deur tot deur plus alleen reizend een adequate voorziening was voor appellant.
Tijdens de beroepsprocedure heeft appellant een brief van zijn huisarts overgelegd, waarin werd gesteld dat appellant aandoeningen heeft die het schadelijk maken om lang in de buitenlucht te blijven. Het college heeft hierop gereageerd met een aanvullend advies van de verzekeringsarts, die concludeerde dat er geen medisch bezwaar was tegen het verblijf in de open buitenlucht. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
De Centrale Raad van Beroep heeft de conclusies van de verzekeringsarts en het IAB-advies gevolgd en geoordeeld dat de stelling van appellant dat meer waarde moet worden gehecht aan de brief van zijn huisarts niet voldoende onderbouwd was. De Raad bevestigde dat het college terecht had gesteld dat AOV een adequate voorziening was en dat appellant niet was aangewezen op een bruikleenauto. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.