ECLI:NL:CRVB:2021:138
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante had zich op 13 augustus 2014 ziek gemeld en haar dienstverband was beëindigd op 28 december 2015. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 28 december 2015 geen recht had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Raad oordeelde dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was geweest en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Appellante had aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen niet correct had ingeschat en dat er meer beperkingen aangenomen hadden moeten worden. De Raad concludeerde echter dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd hadden dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat haar beperkingen waren onderschat en dat de FML correct was vastgesteld. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en de beëindiging van de ZW-uitkering werd gehandhaafd.