ECLI:NL:CRVB:2021:1379

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
20/1139 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstand wegens niet verschijnen op gesprekken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die sinds 8 oktober 2009 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW), was niet verschenen op twee belangrijke gesprekken die door het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen waren uitgeschreven. De eerste uitnodiging was verzonden op 23 oktober 2018, maar appellante zegde deze af vanwege ziekte. Een tweede uitnodiging volgde, maar ook op deze datum verscheen zij niet. Het college besloot daarop haar bijstandsrecht op te schorten en later in te trekken, omdat zij niet had gereageerd op de uitnodigingen.

De Raad overwoog dat de appellante niet kon worden vrijgesteld van haar verplichtingen, ook al stelde zij dat haar ex-partner haar post had ontvreemd. De Raad oordeelde dat de bezorging van de uitnodigingen in de brievenbus van appellante niet ter discussie stond en dat de gevolgen van het niet verschijnen voor haar rekening kwamen. De beroepsgrond van appellante dat zij niet verantwoordelijk was voor het niet ontvangen van de brieven werd verworpen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de bijstandsontvanger om zorg te dragen voor het tijdig reageren op uitnodigingen en het verstrekken van benodigde informatie. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.1139 PW

Datum uitspraak: 25 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 februari 2020, 19/2658 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Vaardingen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 8 oktober 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Bij brief van 23 oktober 2018 heeft een bijzonder controleur van Stroomopwaarts MVS, dat namens het college de PW uitvoert, appellante uitgenodigd voor een gesprek op 29 oktober 2018. Appellante is daarbij verzocht nader genoemde gegevens mee te nemen. Appellante heeft op 26 oktober 2018 gebeld om de afspraak vanwege ziekte af te zeggen. Daarop heeft de bijzonder controleur op 29 oktober 2018 met appellante gebeld en aangekondigd dat zij opnieuw zal worden uitgenodigd voor een gesprek. Bij brief van 29 oktober 2018 heeft de bijzonder controleur appellante uitgenodigd voor een gesprek op 5 november 2018. Appellante is daarbij verzocht de eerder gevraagde gegevens mee te nemen. Appellante is niet verschenen.
1.3.
Bij besluit van 5 november 2018 (opschortingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand met ingang van 5 november 2018 tijdelijk stopgezet (lees: opgeschort), omdat appellante niet verschenen is op het gesprek van die dag. Hierbij heeft het college appellante om het verzuim te herstellen opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 12 november 2018, met medeneming van de gevraagde gegevens. Appellante is niet verschenen.
1.4.
Bij besluit van 13 november 2018 heeft het college het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 5 november 2018 ingetrokken op de grond dat appellante zonder bericht niet is verschenen op de afspraak op 5 november 2018 en ook niet op de afspraak van 12 november 2018.
1.5.
Bij besluit van 15 april 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 5 en 13 november 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de PW heeft de bijstandverlenende instantie de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent. Ingevolge het vierde lid kan de bijstandverlenende instantie de bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort als de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor door de bijstandverlenende instantie gestelde termijn.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de bijstandverlenende instantie op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
4.3.
Vaststaat dat appellante niet op het gesprek van 5 november 2018 is verschenen en dat zij dat ook niet binnen de in het opschortingsbesluit vermelde termijn heeft hersteld door op het gesprek van 12 november 2018 te verschijnen. Appellante heeft aangevoerd dat dit haar niet te verwijten valt. Daartoe heeft zij gesteld dat zij door toedoen van haar ex-partner niet kon beschikken over haar post. Haar ex-partner ontvreemde post uit haar brievenbus. Zij heeft, toen zij dat bemerkte, adequaat gehandeld door het slot op haar brievenbus te vervangen.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat de brief met de uitnodiging voor het gesprek op 5 november 2018 en het opschortingsbesluit met de uitnodiging voor het gesprek op 12 november 2018 zijn bezorgd in de brievenbus van appellante. Dat die brief en het besluit vervolgens mogelijk door toedoen van de ex partner van appellate in het ongerede zijn geraakt, komt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:694) voor rekening en risico van appellante.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) R.B.E. van Nimwegen