ECLI:NL:CRVB:2021:1374

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
19/3550 BESLU-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar wegens termijnoverschrijding in sociale zekerheidskwestie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het bezwaar van appellant tegen besluiten van het Uwv niet-ontvankelijk werd verklaard wegens termijnoverschrijding. De besluiten waar het om gaat zijn gedateerd op 30 november 2017 en 8 december 2017, en hebben betrekking op de herziening, terugvordering en invordering van te veel ontvangen toeslag op grond van de Toeslagenwet. Appellant heeft gesteld dat deze besluiten niet aangetekend zijn verzonden en dat het Uwv niet beschikt over een deugdelijke verzendadministratie. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het in beginsel aan het Uwv is om de ontvangst van de besluiten door appellant te bewijzen. De Raad concludeert dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat appellant de besluiten heeft ontvangen, en dat het bezwaar tijdig is ingediend na de toezending van de besluiten aan de gemachtigde van appellant op 25 april 2018. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep gegrond en draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.602,- bedragen.

Uitspraak

19.3550 BESLU-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juli 2019, 18/5880 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 mei 2021
Zitting heeft: M. Schoneveld
Griffier: A.M.M. Chevallier
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K.M. van der Boor. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 oktober 2018;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.602,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Bij beslissing op bezwaar van 4 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 30 november 2017 en 8 december 2017 nietontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Deze besluiten zien op herziening, terugvordering en invordering van te veel ontvangen toeslag op grond van de Toeslagenwet. Bij dit bestreden besluit is ook het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2018 ongegrond verklaard, dat ziet op invordering van een (hoger) bedrag aan te veel ontvangen bedragen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.
De gemachtigde van appellant heeft al in het bezwaarschrift van 3 april 2018 gericht tegen het besluit van 21 februari 2018 vermeld dat appellant geen herziening van het recht dan wel een terug- of invorderingsbeschikking bekend is. Dat de gemachtigde van appellant in een later telefoongesprek met het Uwv heeft toegezegd dit nog een keer te zullen navragen bij appellant, maakt dat niet anders.
3. Niet in geschil is dat de besluiten van 30 november 2017 en 8 december 2017 niet aangetekend aan appellant zijn verzonden en dat het Uwv niet beschikt over een deugdelijke verzendadministratie. Op grond van vaste jurisprudentie is het in beginsel aan het Uwv om de ontvangst van de besluiten door betrokkene te bewijzen. Uit de rechtspraak van de Raad volgt dat contra-indicaties met zich kunnen brengen dat zonder nader bewijs van de verzending, moet worden geoordeeld dat een betrokkene de besluiten wel moet hebben ontvangen. Anders dan het Uwv heeft besloten en de rechtbank heeft geoordeeld, is daarvan in het geval van appellant geen sprake. Daarvoor is het volgende van belang.
4. Het invullen en terugsturen door appellant van het met de betalingsherinnering van 8 januari 2018 meegestuurde formulier inkomens- en vermogensonderzoek (iko-formulier) en de daarop gevolgde contacten tussen appellant en het Uwv over de bij het ingevulde iko-formulier meegestuurde bewijsstukken, vormen op zichzelf geen zodanige concrete aanwijzing dat op die grond geconcludeerd moet worden dat appellant de besluiten moet hebben ontvangen. Dat appellant op deze momenten niet bij het Uwv navraag heeft gedaan naar de aan de betalingsverplichting ten grondslag liggende besluiten, kan niet als een zodanige concrete omstandigheid worden aangemerkt. Dit wordt niet anders omdat in de brief van 8 januari 2018 door het Uwv is verwezen naar de brief van 30 november 2017 en is vermeld dat daarbij is gevraagd om een bedrag terug te betalen. Dit geldt ook voor de door het Uwv gestelde omstandigheid dat appellant naar aanleiding van een telefoongesprek op
29 november 2017 met een medewerker van het Uwv, waarin werd aangekondigd dat er een terugvordering zou worden ingesteld en waarbij appellant heeft ingestemd met verrekening van de terugvordering over 2016 met de nabetaling over 2017, nadien geen navraag heeft gedaan waar de besluiten bleven of tijdens het telefoongesprek met het Uwv op 13 februari 2018 niet heeft gevraagd naar de desbetreffende besluiten. Uit houding en gedrag van appellant kan niet concreet worden afgeleid dat hij de besluiten van 30 november 2017 en
8 december 2017 wel moet hebben ontvangen.
5. Dit betekent dat niet eerder dan met de toezending van de besluiten aan de gemachtigde van appellant op 25 april 2018 deze besluiten bekend zijn gemaakt. Het bezwaarschrift van
22 mei 2018 is dan ook tijdig ingediend. Het Uwv heeft met het bestreden besluit ten onrechte het bezwaar van appellant wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
6. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 534,- voor de verleende rechtsbijstand in beroep en € 1068,- voor de verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.602,-.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend.) A.M.M. Chevalier (getekend.) M. Schoneveld