ECLI:NL:CRVB:2021:1369

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
18/401 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellant, die sinds 9 september 2014 wegens rugklachten niet meer kan werken, heeft een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad heeft de medische rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen beoordeeld en geconcludeerd dat de medische belastbaarheid van appellant op overtuigende wijze is gemotiveerd. Er zijn geen aanwijzingen voor een depressie op de datum in geding, en de rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellant. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat er onvoldoende afwisseling is tussen zitten, staan en lopen, verworpen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

18.401 WIA

Datum uitspraak: 2 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 december 2017, 17/2348 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.J. Franssen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2021. Appellant en mr. Franssen hebben via een telefoonverbinding deelgenomen aan de zitting. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 9 september 2014 wegens rugklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als medewerker inkoop/logistiek voor 31,84 uur per week. Medio 2016 is in opdracht van de bedrijfsarts van de arbodienst van zijn werkgever een expertise verricht door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van Icara. Appellant is in het kader van deze expertise in mei 2016 door orthopedisch chirurg drs. P.P. Horsting onderzocht.
1.2.
In het kader van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant op 21 september 2016 onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 27 september 2016 geconcludeerd dat appellant is aangewezen op rugsparend werk, waarbij zitten, staan en lopen afwisselend plaats moeten vinden en langdurig gedwongen houdingen of standen vermeden moeten worden, en op werk zonder hoge tijdsdruk en zonder dwingend hoog handelingstempo. De verzekeringsarts heeft geen medische reden gezien om een arbeidsduurbeperking aan te nemen. De beperkingen voor het verrichten van werkzaamheden zijn in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgelegd. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 11,24%. Bij besluit van 11 oktober 2016 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 6 september 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit is appellant op de hoorzitting door een verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien en onderzocht. Daarnaast heeft deze arts alle beschikbare medische informatie, waaronder nadere informatie die in bezwaar is ingebracht, bestudeerd. In een rapport van 27 maart 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat appellant een chronisch rugprobleem heeft met objectieve medische afwijkingen en daarnaast ook psychische problematiek met een per datum in geding ontwikkelende depressieve stoornis en jicht. Op basis van de psychische problematiek is appellant psychisch kwetsbaar. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de primaire verzekeringsarts daar in de FML voldoende rekening mee gehouden. Daarnaast is in de FML rekening gehouden met de rugaandoening en de klapvoet die appellant heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen reden gezien voor een urenbeperking. Wel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om beperkingen ten aanzien van het torderen, werken op hoogten, werken met gevaarlijke machines en beroepsmatig autorijden toe te voegen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 27 maart 2017 dan ook een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 30 maart 2017 geconcludeerd dat enkele functies vervallen, omdat deze niet geschikt zijn voor appellant
.Aan de hand van wat appellant kan verdienen met (binnen dezelfde SBC-codes) nieuw geselecteerde functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 16,9%.
1.4.
Bij besluit van 30 maart 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 oktober 2017, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant rapporten van bedrijfsarts S.J. Hoitinga en arbeidsdeskundige M. Overduin van de Landelijke Expertisebalie (LEB) van 5 september 2017 en 8 november 2017 ingebracht. Op deze rapporten heeft het Uwv gereageerd met rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidskundige bezwaar en beroep.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht. Alle klachten van appellant, de bevindingen van de verzekeringsartsen en de informatie van de behandelend sector zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding in de rapporten van het Uwv op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd en dat het beroep van appellant geen aanleiding geeft om aan de juistheid daarvan te twijfelen. De rechtbank heeft de redenering van bedrijfsarts Hoitinga, dat appellant op datum in geding zeer beperkt belastbaar was wegens de zich reeds ontwikkelende depressie, niet gevolgd. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat de primaire verzekeringsarts die appellant heeft gezien op 21 september 2016, dus kort na de datum in geding, niet is gebleken dat toen sprake was van een depressie. Daarbij komt dat het gaat om de beperkingen en niet om al dan niet gestelde diagnoses. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in rapporten van 30 maart 2017 en 16 oktober 2017 voldoende heeft gemotiveerd dat appellant in staat is tot het verrichten van de geselecteerde functies, omdat zijn belastbaarheid in die functies niet wordt overschreden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet voldoende zorgvuldig is verricht. Hij heeft onder verwijzing naar informatie van de huisarts gesteld dat hij op de datum in geding al psychische klachten had en daarvoor werd verwezen voor verder onderzoek en behandeling. Dat de diagnose depressie later is gesteld doet hier niet aan af. Bekend is ook dat hij persoonlijkheidsproblematiek heeft. Ten onrechte zijn geen beperkingen aangenomen in de rubriek sociaal functioneren. Ook had een arbeidsduurbeperking moeten worden aangenomen, vanwege de pijnklachten en de slaapproblemen. Verder moet volgens appellant een beperking worden aangenomen op beoordelingspunt 1.7 (handelingstempo), omdat beperkingen zijn aangenomen op beoordelingspunten 1.9.7 en 1.9.8. Verder is ten onrechte in de FML niet als voorwaarde opgenomen dat voldoende afwisseling moet bestaan tussen zitten, staan en lopen. Er had daarom een beperkingen op de beoordelingspunten 4.25 en 5.9 moeten worden opgenomen in de FML. Daarnaast had de verzekeringsarts ook rekening moeten houden met fibromyalgie en zijn kapotte rug. Verder heeft appellant aangevoerd dat zijn belastbaarheid in de geselecteerde functies wordt overschreden. Het Uwv had bij alle geselecteerde functies afzonderlijk de belasting op beoordelingspunten 1.9.7, 1.9.8, 1.9.9 en 3.10 moeten bespreken. In de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en van samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) is onvoldoende onderbouwd en onvoldoende inzichtelijk of zitten, staan en lopen kan worden afgewisseld. Ook is in deze functies wel sprake van een hoog handelingstempo en veel deelhandelingen, zoals reiken. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant een rapport van arts A.A. Schuler en arbeidsdeskundige Overduin van de LEB van 20 juni 2018, een brief van zijn huisarts van 15 mei 2020 met journaalregels, een brief van psychosomatisch fysiotherapeut H.M. van Blokland van 27 augustus 2019, een rapport van de Medisch Advies Groep van 18 juni 2020 en de LEB van 18 oktober 2019, die alle in het kader van latere ziekmeldingen zijn opgesteld, ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In reactie op de door appellant in hoger beroep ingediende medische gronden en stukken heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 16 juli 2020 vermeld dat in het huisartsenjournaal wel wordt beschreven dat sprake was van depressieve klachten rond de datum in geding, maar dat deze pas later in ernst zijn toegenomen. Appellant is ruim na de datum in geding ingesteld op medicatie vanwege matig ernstige depressie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er verder op gewezen dat appellant met de persoonlijkheidsproblematiek heeft kunnen werken en dat de ernst van de pijnklachten niet voortkomt uit ernstige afwijkingen aan de rug.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 september 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en daarom terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de medische belastbaarheid van appellant in de verzekeringsgeneeskundige rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten in beroep en hoger beroep gemotiveerd en inzichtelijk uiteengezet dat er geen aanwijzingen zijn voor het bestaan van een depressie op de datum in geding. Dit standpunt kan worden gevolgd. In het huisartsenjournaal is op 1 september 2016 inderdaad vermeld dat appellant depressieve klachten heeft, maar daaruit kan nog niet worden afgeleid dat appellant op dat moment een (ernstige) depressie had. In de brief van 20 december 2016 van GZ-psycholoog drs. S. Klein Baltink, waar appellant op 15 december 2016 is gezien voor een intake, wordt ook niet over een depressie, maar over stemmingsproblematiek gesproken. Voor de psychische problemen van appellant op de datum in geding zijn in de FML van 27 maart 2017 beperkingen aangenomen in de rubriek persoonlijk functioneren. Niet is gebleken dat appellant hiermee te kort is gedaan. De stelling van appellant dat een beperking op beoordelingspunt 1.7 moet worden aangenomen, omdat hij beperkingen heeft op de beoordelingspunten 1.9.7 en 1.9.8, wordt niet gevolgd. Beoordelingspunten 1.9.7 en 1.9.8 kunnen volgens de Basisinformatie CBBS gebruikt worden wanneer iemand doorgaans een normaal handelingstempo heeft, maar niet in staat is (tijdelijk) een hoog tempo te verwerkelijken, terwijl het bij beoordelingspunt 1.7 gaat om de vraag of iemand in staat is een normaal handelingstempo te realiseren in het dagelijkse leven.
4.4.
Wat betreft een arbeidsduurbeperking hebben de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat daarvoor geen aanleiding bestaat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 27 maart 2017 gewezen op het dagverhaal van appellant waarin een normaal dag- en nachtritme werd gezien met verder diverse activiteiten. Wat appellant hiertegen heeft ingebracht geeft geen grond om aan te nemen dat ten onrechte geen arbeidsduurbeperking is aangenomen. In het rapport van Icara van 16 juni 2016, opgesteld in het kader van de re-integratie van appellant, is vermeld dat op medische gronden geen reden is voor een arbeidsduurbeperking. Dat Icara desondanks een urenbeperking heeft aangenomen, omdat appellant tijdens het werk regelmatig even moet rusten, is in dat rapport niet nader medisch onderbouwd en dat standpunt is door de verzekeringsartsen van het Uwv gemotiveerd weerlegd. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 16 juli 2020 opgemerkt dat geen ernstige rugproblemen zijn vastgesteld. Daaraan kan worden toegevoegd dat in het rapport van Icara is vermeld dat uit de MRI van 25 mei 2016 bleek van milde degeneratieve veranderingen en enige vernauwing zonder aanwijzingen voor neurocompressie en dat orthopedisch chirurg Horsting een discrepantie zag tussen neurologische klachten en de bevindingen. Het standpunt van de verzekeringsartsen van het Uwv kan worden gevolgd dat noch de psychische klachten noch de lichamelijke klachten van appellant op de datum in geding aanleiding geven voor een urenbeperking.
4.5.
De stelling van appellant dat in de FML ten onrechte niet de voorwaarde is opgenomen dat voldoende afwisseling bestaat tussen het lopen, staan en zitten, wordt niet gevolgd.
De afwisseling in activiteiten komt in de FML tot uitdrukking door appellant in staat te achten tot een half uur lopen achtereen, een half uur achtereen staan en een uur achtereen zitten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 26 oktober 2017 inzichtelijk en overtuigend uiteengezet dat in de geselecteerde functies geen sprake is van gedwongen zitten, dat in de functies voldoende afwisseling is tussen zitten, staan en lopen en dat in de functies de mogelijkheid bestaat om naar eigen inzicht te bepalen wanneer het werk moet worden onderbroken door te vertreden. Er is geen aanleiding om hieraan te twijfelen.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De stelling dat een categorale toelichting onvoldoende is, wordt niet gevolgd. De categorale toelichtingen bij de door appellant genoemde signaleringen zijn deugdelijk gemotiveerd. Wat betreft werken met een soldeerbout in de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 30 maart 2017 vermeld dat de signalering op 1.9.9. niet bezwaarlijk is. Appellant is beperkt op het werken op hoogten, bij en met gevaarlijke onbeveiligde machines en beroepsmatig chauffeuren en in de geduide functies komt dit niet voor. Gelet op de beschrijving van de functiebelasting op dit punt waarin is vermeld dat het gaat om een soldeerbout ter grootte van een pen die automatische uitgaat als hij in de houder wordt geplaatst, is voldoende duidelijk dat in de functie van productiemedewerker industrie geen sprake is van werken met een gevaarlijke onbeveiligde machine.
4.7.
Over de stelling van appellant dat in de functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en in de functie van samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) sprake is van een hoog handelingstempo heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 14 november 2017 opgemerkt dat appellant een belasting aanneemt in de geselecteerde functies die niet door de arbeidskundig analist in deze functies is geconstateerd of gesignaleerd en daarom ook niet is omschreven in de taakomschrijving en in het Resultaat Functiebeoordeling. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 oktober 2017 gemotiveerd toegelicht dat in de geduide functies geen sprake is van een hoog handelingstempo en dat de belasting in deze functies wat betreft reiken niet boven de normaalwaarde uitstijgt. De Raad heeft over het gebruik van het CBBS overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1737) dat dit in beginsel rechtens aanvaardbaar wordt geacht en daarbij overwogen dat wordt uitgegaan van de juistheid van de in dat systeem opgenomen gegevens, tenzij de Raad overtuigd wordt van het tegendeel. Dat laatste is hier niet het geval. Wat de arbeidsdeskundige van de LEB in de rapporten van 5 september 2017 en 8 november 2017 over het handelingstempo in de genoemde functies naar voren heeft gebracht over de belasting in deze functies is onvoldoende om hieraan te twijfelen.
4.8.
Uit 4.2 en 4.7. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.L. Abdoellakhan