In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellant had op 22 januari 2018 een aanvraag om bijstand ingediend, maar deze was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Almelo. De afwijzing was gebaseerd op de stelling dat de appellant had geweigerd mee te werken aan een huisbezoek, wat volgens het college een schending van de medewerkingsverplichting inhield. De Raad heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende feitelijke grondslag was om te twijfelen aan de door de appellant opgegeven woonsituatie. De verklaring van de appellant over zijn gitaren werd niet als redelijke grond voor een huisbezoek beschouwd. Hierdoor kon de weigering om mee te werken aan het huisbezoek niet als reden voor de afwijzing van de aanvraag worden gebruikt.
De Raad heeft vastgesteld dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand konden blijven en dat er nader onderzoek nodig was naar het vermogen van de appellant. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van de appellant, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek en de verplichtingen van zowel de aanvrager als de bijstandverlenende instantie in het kader van het recht op bijstand.