ECLI:NL:CRVB:2021:1362

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
19/762 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens schending medewerkingsverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellant had op 22 januari 2018 een aanvraag om bijstand ingediend, maar deze was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Almelo. De afwijzing was gebaseerd op de stelling dat de appellant had geweigerd mee te werken aan een huisbezoek, wat volgens het college een schending van de medewerkingsverplichting inhield. De Raad heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende feitelijke grondslag was om te twijfelen aan de door de appellant opgegeven woonsituatie. De verklaring van de appellant over zijn gitaren werd niet als redelijke grond voor een huisbezoek beschouwd. Hierdoor kon de weigering om mee te werken aan het huisbezoek niet als reden voor de afwijzing van de aanvraag worden gebruikt.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand konden blijven en dat er nader onderzoek nodig was naar het vermogen van de appellant. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van de appellant, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek en de verplichtingen van zowel de aanvrager als de bijstandverlenende instantie in het kader van het recht op bijstand.

Uitspraak

19 762 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 8 juni 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 januari 2019, 18/1507 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2020. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.H. Wichard.
Naar aanleiding van een door het college ter zitting ingenomen nader standpunt heeft de Raad het onderzoek geschorst en appellant in de gelegenheid gesteld om op dit nader ingenomen standpunt te reageren. Appellant heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 22 januari 2018 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat sinds 6 november 2011 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, nu basisregistratie personen, op een adres te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Appellant had bij een eerdere melding voor het doen van een aanvraag om bijstand in maart 2017 teveel vermogen, onder meer door tegoeden op een spaarrekening. Daarom heeft een toezichthouder van de sector samenleving fraudepreventie van de gemeente Almelo (toezichthouder) een nader onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand. De toezichthouder heeft onder meer dossieronderzoek gedaan, Suwinet geraadpleegd en appellant uitgenodigd voor een gesprek op 22 maart 2018. Appellant heeft tijdens dit gesprek onder meer verklaard over het interen op zijn vermogen en over zijn dagritme. Appellant speelt thuis gitaar en heeft twee akoestische gitaren en drie elektrische gitaren. Verder heeft appellant verklaard dat hij met ingang van 16 april 2018 weer aan het werk is. Aan het einde van het gesprek heeft de toezichthouder appellant meegedeeld aansluitend een huisbezoek te willen afleggen. Appellant heeft daarop te kennen gegeven niet aan een huisbezoek te willen meewerken. Het huisbezoek heeft dan ook niet plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 maart 2018.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
12 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juli 2018 (bestreden besluit), de aanvraag van appellant af te wijzen. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant op 22 maart 2018 geen medewerking heeft verleend aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek en daarom de medewerkingsverplichting heeft geschonden, met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft onder meer aangevoerd dat hij ten tijde van de aanvraag aan alle voorwaarden voor het recht op bijstand voldeed. Hij heeft alle voor het recht op bijstand relevante informatie aan het college verstrekt en hij heeft nooit inconsistent verklaard over zijn woonsituatie. Hij woont namelijk al zeventien jaar op het uitkeringsadres. Verder heeft hij aangevoerd dat het college ook op een voor hem minder belastende wijze had kunnen onderzoeken of hij zijn hoofdverblijf op dit adres had. Ten slotte heeft hij betoogd dat het college hem onvoldoende heeft geïnformeerd over de regels omtrent een huisbezoek en de gevolgen van het niet meewerken aan een huisbezoek. Dit geldt ook voor de regels over het interen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 22 januari 2018 tot en met 12 april 2018.
4.2.
Het geschil tussen partijen ziet op de afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die maken dat die aanvraag moet worden ingewilligd. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven over onder meer zijn woon- en leefsituatie. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Aan het niet of niet langer meewerken aan een huisbezoek kunnen pas gevolgen worden verbonden in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand, indien voor dat huisbezoek, of de voorzetting daarvan, in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Een redelijke grond voor een huisbezoek bestaat als voorafgaand aan – dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand én de bijstandverlenende instantie deze gegevens niet op een andere effectieve en voor de betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.
4.4.
Ter zitting is het college tot het nader standpunt gekomen dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat om te twijfelen aan de door appellant opgegeven woonsituatie en dat ook de verklaring van appellant over zijn gitaren in dit geval geen redelijke grond kan zijn voor het afleggen van een huisbezoek. Dit betekent dat een redelijke grond voor het huisbezoek ontbrak en dat de weigering van appellant om mee te werken aan het huisbezoek geen grond kan zijn om de aanvraag om bijstand af te wijzen.
4.5.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4 heeft het college de aanvraag van appellant ten onrechte afgewezen wegens schending van de medewerkingsverplichting. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop is het niet nodig om de overige beroepsgronden te bespreken.
4.6.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien, omdat het college, afgezien van het – beperkte – onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant, geen onderzoek heeft gedaan naar het recht op bijstand van appellant. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, zal onder meer nader onderzoek moeten worden verricht naar het vermogen van appellant en het interen op het vermogen waarover appellant, voorafgaand aan de aanvraag, heeft beschikt. Voor toepassing van de zogenoemde bestuurlijke lus bestaat onder die omstandigheden geen aanleiding. Het college zal daarom worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding, omdat appellant zelf beroep en hoger beroep heeft ingediend en daarbij geen kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 juli 2018;
  • draagt het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) T. Ali