ECLI:NL:CRVB:2021:1312

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
19/3425 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand en terugvordering bij schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 14 april 2014 bijstand ontving van de gemeente Stichtse Vecht. De herziening vond plaats naar aanleiding van een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand, waarbij de gemeente appellant verzocht om bankafschriften en aanvullende gegevens. Appellant heeft echter niet tijdig de gevraagde informatie verstrekt, wat leidde tot opschorting en intrekking van zijn bijstandsrecht. Het college heeft de bijstand herzien en teruggevorderd, omdat appellant geen melding had gemaakt van stortingen op zijn bankrekening, die als inkomsten werden aangemerkt.

De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet vrijelijk over de gestorte bedragen kon beschikken. De stelling dat de gelden bestemd waren voor specifieke doelen, zoals het betalen van boetes en opleidingskosten, werd verworpen. De Raad benadrukte dat stortingen op de rekening van bijstandontvangers in beginsel als middelen worden beschouwd en dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze stortingen niet te melden. De wettelijke verplichting tot herziening en terugvordering laat geen ruimte voor het oordeel dat het college als gevolg van tijdsverloop niet meer kan herzien en terugvorderen.

Appellant voerde aan dat de besluitvorming te lang had geduurd en dat dit in strijd was met het zorgvuldigheidbeginsel. De Raad verwierp deze stelling, omdat de schending van de inlichtingenverplichting de herziening en terugvordering rechtvaardigde. Ook de argumenten van appellant over de terugvordering en de gevolgen voor zijn financiële situatie werden niet gehonoreerd. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.

Uitspraak

19 3425 PW

Datum uitspraak: 25 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 juni 2019, 19/402 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.C. de Leede, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. de Leede. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.S. Teunissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 14 april 2014 van de gemeente Stichtse Vecht (gemeente) bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In verband met een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand, heeft een medewerker A van de gemeente, appellant bij brief van
5 oktober 2016 verzocht een aantal gegevens toe te sturen, waaronder bankafschriften over de periode van 1 juli 2016 tot en met 30 september 2016. Appellant heeft aan dit verzoek voldaan. Op de toegezonden bankafschriften zijn drie stortingen te zien, een van € 300,- op
26 juli 2016 en twee stortingen van ieder € 500,- op 19 augustus en 30 september 2016.
Bij brief van 17 augustus 2017 heeft medewerker B van de gemeente om aanvullende gegevens verzocht, waaronder bankafschriften over de periode van 1 oktober 2016 tot en met 17 augustus 2017 en een schriftelijke verklaring over de herkomst en het doel van de stortingen in de periode van 1 juli 2016 tot en met 30 september 2016. Appellant heeft de gevraagde bankafschriften toegezonden. Ook op deze bankafschriften zijn stortingen te zien variërend van € 50,- tot 500,-. Over de stortingen in de periode van 1 juli 2016 tot en met
30 september 2016 heeft appellant verklaard, dat dit geleend geld betreft om rekeningen en boetes te betalen. Vervolgens heeft medewerker C van de gemeente, die het heronderzoek had overgenomen vanwege het vertrek van medewerker B, bij brief van 28 februari 2018, nogmaals aanvullende gegevens opgevraagd, waaronder bankafschriften over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 28 februari 2017 (lees: 2018) en voor zover op deze afschriften stortingen te zien zijn, verklaringen over de herkomst en het doel van deze stortingen. Appellant heeft deze gegevens niet ingeleverd. Hierna heeft het college bij besluit van
26 maart 2018 het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW opgeschort met ingang van 1 februari 2018 (opschortingsbesluit). Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim voor 5 april 2018 te herstellen door de verzochte gegevens alsnog in te leveren. Appellant heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Ook heeft hij geen bezwaar gemaakt tegen het opschortingsbesluit.
1.3.
Bij besluit van 24 april 2018 heeft het college de bijstand van appellant, met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW, ingetrokken met ingang van 1 augustus 2017, op de grond dat het college, ondanks herhaalde verzoeken, geen gegevens van appellant heeft ontvangen om het recht op uitkering vanaf 1 augustus 2017 vast te kunnen stellen. Het college heeft verder de bijstand over de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 juli 2017 herzien. Het college heeft de contante geldstortingen die in deze periode op de bankafschriften van appellant zijn te zien, aangemerkt als inkomsten en deze in mindering gebracht op de bijstand. De ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 januari 2018 heeft het college van appellant teruggevorderd tot een bedrag van
€ 10.657,28. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Appellant heeft daarbij ook de bankafschriften over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 28 februari 2018 en een “leningsovereenkomst” met X, gedateerd 14 augustus 2018, meegezonden.
1.4.
Bij besluit van 10 december 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft de herziening van de bijstand over de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 juli 2017 gehandhaafd. Omdat appellant in bezwaar alsnog de gevraagde bankafschriften heeft overgelegd, heeft het college de bijstand ook kunnen vaststellen over de periode vanaf 1 augustus 2017 tot en met
31 januari 2018. Het college heeft de bijstand over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 31 januari 2018 herzien en de bedragen die in die maanden op de bankrekening van appellant zijn gestort als inkomsten in mindering gebracht op de bijstand. Het college heeft de terugvordering dienovereenkomstig verlaagd tot een bedrag van € 6.298,82.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 juli 2016 tot en met 31 januari 2018.
4.2.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode stortingen op de rekening van appellant hebben plaatsgevonden en dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college de stortingen ten onrechte als inkomsten heeft aangemerkt. Hij heeft daartoe in de eerste plaats gesteld dat hij niet vrijelijk over de stortingen kon beschikken. Het geld is aan hem geleend met een specifiek doel, namelijk voor het betalen van boetes, wegenbelasting en opleidingskosten, die niet zijn aan te merken als noodzakelijke kosten van het bestaan.
4.3.1.
Deze stelling treft geen doel. Bedragen die zijn gestort door derden op een bankrekening van iemand die bijstand ontvangt worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450). Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet vrijelijk over de gelden heeft kunnen beschikken. Zijn stelling dat de gelden bestemd waren voor specifieke doelen brengt daarin geen verandering. Uit het betalingsverkeer dat uit de bankafschriften naar voren komt, kan niet worden afgeleid waar de stortingen vandaan komen en hoe de stortingen zijn besteed. Het bedrag aan stortingen komt namelijk niet overeen met de gestelde uitgaven en ook de overgelegde leningsovereenkomst met X dekt niet alle stortingen op de bankrekening. De stelling van appellant dat het bedrag dat een betrokkene in de regel leent hoger is dan verschuldigde bedragen maakt dat niet anders. En zelfs als de gestorte bedragen wel zijn besteed aan de vooraf afgesproken bestemmingen, dan blijven het toch nog middelen waarover appellant kon beschikken. Nog los van het vorenstaande behoren, anders dan appellant aanvoert, de in 4.3 vermelde kosten ook tot de noodzakelijke kosten van het bestaan.
4.4.
Appellant heeft voorts gesteld dat het gaat om geleende bedragen die moeten worden terugbetaald. Deze stelling treft evenmin doel. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Daarnaast worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. Dit volgt uit vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van de betrokkene toeneemt, is – in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel – niet van belang. Van de door appellant gestelde strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is daarom geen sprake
4.5.
Door van deze stortingen geen melding te maken, heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden. Omdat het college als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting tot een te hoog bedrag bijstand heeft verleend, was het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht de bijstand te herzien en op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW de tot een te hoog bedrag betaalde kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de besluitvorming te lang heeft geduurd. Het college heeft pas een besluit genomen zeventien maanden nadat de appellant voor het eerst stukken heeft ingeleverd en negen maanden nadat hij dat voor de tweede keer heeft gedaan. Deze wijze van besluitvorming is in strijd met het zorgvuldigheidbeginsel en het vertrouwensbeginsel en had ertoe moeten leiden dat het college in ieder geval van de terugvordering had afgezien. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De wettelijke verplichting tot herziening en terugvordering bij schending van de inlichtingenverplichting laat geen ruimte voor het oordeel dat het college als gevolg van tijdsverloop de bijstand niet langer kan herzien en terugvorderen. De omstandigheid dat appellant, zoals hij heeft gesteld, geen geld meer zou hebben geleend als hij eerder een besluit zou hebben ontvangen, maakt dat niet anders. Ook heeft appellant aan de omstandigheid dat het college na de ontvangst van de bankafschriften op 2 november 2016 niet meteen een besluit heeft genomen, niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat hij de stortingen op zijn bankrekening niet (meer) zou hoeven te melden. Op hem rust immers de verplichting alles door te geven wat voor het recht op bijstand van belang is. Bovendien is de door appellant aangehaalde passage uit de brief van 5 oktober 2013, namelijk dat alle gegevens van belang zijn voor het recht en de hoogte van de uitkering en dat daarom de juiste gegevens doorgegeven moeten worden, waardoor voorkomen wordt dat te veel of te weinig uitkering wordt ontvangen, niet aan te merken als een toezegging van het college. Hieruit kon en mocht appellant in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet afleiden dat hij, wanneer hij binnen enkele weken geen bericht van het college zou ontvangen, niet te veel uitkering ontving en het college niet tot herziening en terugvordering over zou gaan.
4.7.
De beroepsgrond dat sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien, omdat hij, gelet op zijn verdienvermogen, jarenlang onder een onaflosbare schuld gebukt zal gaan, slaagt niet. Nog afgezien van het feit dat appellant zijn stelling niet heeft onderbouwd, heeft appellant de bescherming van de regels inzake de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.8.
Ook de beroepsgrond ten slotte dat het college over het jaar 2016 ten onrechte tot brutering van de terugvordering is overgegaan slaagt niet. Het college kan op grond van artikel 58, vijfde lid, van de PW de bijstand bruto, dus inclusief loonbelasting en premies volksverzekering, terugvorderen, omdat de bijstandverlenende instantie door tijdsverloop de al afgedragen loonbelasting en premies volksverzekering niet meer met de belastingdienst kan verrekenen. Appellant heeft de vordering niet voor het eind van het kalenderjaar kunnen voldoen. Het maakt niet uit of dit kwam door de bijstandverlenende instantie, omdat appellant, zoals volgt uit 4.1 tot en met 4.5, de inlichtingenverplichting heeft geschonden en de terugvordering dus door zijn toedoen is ontstaan. De bijstandverlenende instantie mag dan gebruik maken van zijn bevoegdheid om bruto terug te vorderen.
4.9.
Gelet op 4.2 tot en met 4.8 slaagt het hoger beroep van appellant niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2021.
(getekend) M. Hillen
(getekend) B. Beerens