ECLI:NL:CRVB:2021:1302
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar bezwaar tegen de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen ongegrond had verklaard. Appellante, die zich op 5 oktober 2016 ziek meldde met rug- en longklachten, was van mening dat haar arbeidsongeschiktheid onjuist was vastgesteld. De verzekeringsarts had vastgesteld dat zij geschikt was voor haar eigen werk als back office medewerker, maar appellante betwistte dit en voerde aan dat er sprake was van een zenuwbeklemming die haar beperkingen niet correct weergaf.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank het medisch onderzoek zorgvuldig had uitgevoerd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de informatie van de behandelend artsen, waaronder de neuroloog en reumatoloog, niet voldoende was om aan te tonen dat appellante zwaarder beperkt was dan het Uwv had aangenomen. De Raad vond geen aanknopingspunten in de door appellante ingediende medische stukken die de eerdere conclusies van het Uwv konden weerleggen.
Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellante afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en dat de weigering van de WIA-uitkering terecht was.