ECLI:NL:CRVB:2021:1301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
20/1227 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid tot het verrichten van maatgevende arbeid in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als huishoudelijk medewerker werkte, had zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat zij per 4 oktober 2018 geschikt was voor haar maatgevende arbeid, wat door de rechtbank werd onderschreven. Appellante herhaalde in hoger beroep dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar klachten niet serieus waren genomen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen de beschikbare medische informatie zorgvuldig hadden beoordeeld en dat appellante ondanks haar klachten in staat was haar werk te verrichten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1227 ZW

Datum uitspraak: 27 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 februari 2020, 19/3954 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F. Çelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2021. De zitting heeft plaatsgevonden door middel van videobellen. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante werkte laatstelijk als huishoudelijk medewerker voor 20 uur per week.
Daarna ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 4 oktober 2018 heeft zij zich vanuit de WW ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
In het kader van een beoordeling van de Wet verbetering poortwachter heeft
een verzekeringsarts van het Uwv appellante op 9 november 2018 gezien. Daarna heeft de behandelend neuroloog van appellante op 5 december 2018 op verzoek van deze verzekeringsarts nadere informatie verstrekt. Vervolgens heeft de verzekeringsarts in haar rapportage van 14 december 2018 vastgesteld dat appellante op en na haar ziekmelding geschikt is voor de maatgevende arbeid van huishoudelijk medewerker.
1.3.
Bij besluit van 14 december 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 5 oktober 2018 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 mei 2019. Deze verzekeringsarts heeft geoordeeld dat de belasting van appellante in het eigen werk op psychisch vlak niet fors is in combinatie met het gegeven dat het eigen werk slechts 20 uur per week was. Ook de fysieke belasting in haar eigen werk acht deze arts niet te belastend gezien het ontbreken van objectiveerbare afwijkingen en het beperkt aantal uren dat appellante werkzaam was.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het medisch onderzoek is volgens de rechtbank zorgvuldig geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle klachten van appellante betrokken in haar oordeel en heeft aandacht besteed aan de informatie van de behandelend sector vanaf 2016.
Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze verzekeringsarts heeft bij psychisch onderzoek van appellante geen aanwijzingen gevonden voor een gestoorde aandacht, concentratie of geheugen en heeft geconstateerd dat appellante last heeft van stemmingsklachten waarvoor zij al geruime tijd onder behandeling is. De klachten zijn wisselend aanwezig, maar niet zodanig dat appellante haar eigen werk – waarin geen zware psychische belasting voorkomt – niet zou kunnen doen. Daarbij heeft deze verzekeringsarts betrokken dat appellante slechts 20 uur per week werkte. De linkerarmklachten zijn – zoals blijkt uit de brief van 5 december 2018 van de neuroloog – niet medisch objectiveerbaar. Bovendien is ook de fysieke belasting in het eigen werk niet te belastend, gezien het ontbreken van objectiveerbare afwijkingen en het beperkte aantal uren dat appellante werkzaam was. Hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd waarom appellante haar werk om medische redenen kan verrichten.
Aan hoe appellante zelf haar klachten ervaart, komt geen doorslaggevende waarde toe. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante niet met (nieuwe) medische gegevens heeft onderbouwd dat zij door klachten niet kan deelnemen aan het arbeidsproces en dat haar eigen werk haar belastbaarheid overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Het Uwv had nader onderzoek naar haar klachten moeten doen en heeft haar klachten niet serieus genomen. Verder is appellant van mening dat zij door haar lichamelijke en psychische klachten niet in staat was aan het arbeidsproces deel te nemen, omdat zij langdurige psychische klachten heeft waarvoor zij behandelingen (zoals EMDR) heeft ondergaan en nog steeds onder behandeling van een psycholoog en psychiater staat. Door haar psychische klachten is zij beperkt in haar (sociaal) functioneren. Daarnaast heeft zij door haar depressie ook last van vergeetachtigheid, slaapproblemen, nachtmerries, angst en prikkelbaarheid. Verder heeft zij aangevoerd dat zij wel medische stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij niet kan werken. Daartoe heeft zij verwezen naar informatie van de behandelend psychiater.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft zich onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 mei 2019 op het standpunt gesteld dat deze arts de beschikbare medische informatie over de psychische klachten uitgebreid heeft beschreven en in haar beoordeling heeft betrokken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de rechtsoverweging 4.1 en 4.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is de vraag of het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 4 oktober 2018 geschikt was tot het verrichten van haar maatgevende arbeid van huishoudelijk medewerker, juist is.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat. Zowel de (primaire) verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben inzichtelijk en overtuigend onderbouwd waarom appellante op de datum in geding in staat was de maatgevende arbeid te verrichten. Deze verzekeringsartsen hebben bij hun beoordeling informatie van de bedrijfsarts, huisarts, behandelend psycholoog, psychiater en neuroloog betrokken. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie van de behandelend psychiater van 26 februari 2019 en medicatie-overzichten van augustus 2018 meegewogen. Beide verzekeringsartsen hebben geoordeeld dat de armklachten niet geobjectiveerd kunnen worden en dat appellante ondanks haar psychische klachten op de datum in geding in staat was haar eigen werk te verrichten. Het standpunt van het Uwv dat appellante op de datum in geding haar eigen werk kon verrichten omdat de omvang daarvan 20 uur per week is, geen forse belasting op psychisch vlak geeft en ook fysiek niet te belastend is, wordt dan ook gevolgd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L.R. Kokhuis