ECLI:NL:CRVB:2021:1296

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
19/5198 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering en terugvordering van voorschotten door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich sinds 1 januari 2014 ziek heeft gemeld met nek- en schouderklachten, had eerder een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 30 december 2015 en 14 september 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde daarom de uitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak bevestigd dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 augustus 2018 de belastbaarheid van appellant vastgesteld. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan deze beoordeling en dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. Ook werd geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om af te zien van de terugvordering van de aan appellant verstrekte voorschotten. De Raad bevestigde daarmee de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

19.5198 WIA

Datum uitspraak: 27 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
18 november 2019, 18/2360 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 15 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Elias-Boots. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als lasser/machinist voor gemiddeld 41,33 uur per week. Met ingang van 1 januari 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met pijnklachten aan de nek en schouders. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 6 november 2017 het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft appellant niet geschikt geacht voor zijn eigen werk, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid van 12,32% berekend.
1.2.
Op 14 september 2017 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat hij met ingang van 3 april 2016 toegenomen arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 14 november 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 30 december 2015 en met ingang van 14 september 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij per die data minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Verder heeft het Uwv aan appellant bij dat besluit meegedeeld dat hij de aan hem verstrekte voorschotten over de periode van 14 september 2017 tot 1 december 2017 moet terugbetalen.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 14 november 2017 bezwaar gemaakt. In zijn rapport van 31 augustus 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat aanvullende beperkingen moeten worden aangenomen in de FML: appellant is aangewezen op een voorspelbare werksituatie, op werk zonder veelvuldige deadlines/productiepieken, beperkt ten aanzien van persoonlijk risico met inhoudelijke toelichting, uiten van eigen gevoelens, conflicthantering, samenwerken, werk waarin contacten voorkomen met klanten, patiënten en hulpbehoevenden en leidinggevend werk. In verband hiermee heeft hij op diezelfde datum een gewijzigde FML opgesteld die geldig is per 30 december 2015 en per 14 september 2017. Uitgaande van de gewijzigde FML, heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de Basisinformatie CBBS geraadpleegd en op basis van resterende functies de mate van arbeidsongeschiktheid per 30 december 2015 vastgesteld op 23,62% en per 14 september 2017 op 25,58%. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 11 september 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, omdat appellant per 30 december 2015 en per 14 september 2017 ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt is en dus niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, gelet op het beroep van appellant op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (Korošec), overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij heeft zij van belang geacht dat de primaire arts dossierstudie heeft verricht, appellant op spreekuur heeft gezien en een lichamelijk en psychisch onderzoek bij appellant heeft verricht. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie heeft verricht en appellant tijdens de hoorzitting heeft gezien en heeft onderzocht. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat er voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden was om nadere medische informatie bij de behandelend sector op te vragen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms en dat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige in te schakelen. Verder heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van de in bezwaar overgelegde medische informatie aanleiding gezien op 31 augustus 2018 een gewijzigde FML op te stellen. De beperkingen die daarin zijn opgenomen gelden zowel per 30 december 2015 (datum einde wachttijd) als per 14 september 2017 (datum melding toegenomen arbeidsongeschiktheid). Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen per 30 december 2015 en per 14 september 2017, heeft de rechtbank geen reden gezien voor twijfel aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Het Uwv was op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA verplicht aan appellant verstrekte voorschotten terug te vorderen. Van dringende redenen op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien is de rechtbank niet gebleken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat voor zijn lichamelijke en psychische klachten in de FML van 31 augustus 2018 verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Volgens appellant is onvoldoende rekening gehouden met de bij hem in behandelplannen van de tbs-kliniek van 11 december 2018 en 2 februari 2021 gestelde diagnoses. Ook heeft appellant zijn standpunt herhaald dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant, in aanvulling op de eerder door hem overgelegde medische informatie, informatie van de radioloog van 22 oktober 2019, een verwijsbrief naar de kaakchirurg van 19 november 2019 en een behandelplan van 2 februari 2021 met een bijlage van 3 februari 2021 ingediend. Ook heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het Uwv ten onrechte verstrekte voorschotten heeft teruggevorderd omdat hij recht heeft op een WIA-uitkering. Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat de door verzekeringsarts Schroers op basis van een rapport van 25 augustus 2020 in een FML van 25 augustus 2020 weergegeven beperkingen en een vervolgrapport tot de conclusie hebben geleid dat hij vanaf 27 september 2018 geen benutbare mogelijkheden heeft. Die situatie gold volgens hem ook op 30 december 2015 en 14 september 2017.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen
.Het Uwv heeft daarbij verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 december 2020 en 14 april 2021. Verder heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 april 2021.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 december 2015 en 14 september 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd per die data aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest, dat er geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De rechtbank heeft terecht in de aangedragen feiten en beroepsgronden geen aanleiding gezien voor benoeming van een deskundige. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
In wat appellant in hoger beroep en ter zitting nader heeft aangevoerd en de medische informatie die appellant ter onderbouwing van zijn standpunt heeft overgelegd, wordt geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. In rapporten van 18 december 2020 en 14 april 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onder verwijzing naar eerdere rapporten, toegelicht waarom hij hierin geen aanleiding heeft gezien om de belastbaarheid van appellant op de data in geding te wijzigen. In het rapport van 14 april 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd onderbouwd dat in de FML van 31 augustus 2018 beperkingen zijn aangenomen voor de klachten en psychische problematiek die voortvloeien uit de bij appellant gestelde diagnoses in de behandelplannen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsarts al bekend was dat appellant leed aan een posttraumatische stressstoornis en een persoonlijkheidsstoornis met borderline en antisociale trekken. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is appellant, anders dan hij meent, wél beperkt geacht op het beoordelingspunt samenwerken. Er bestaat volgens hem geen grond om appellant, naast de in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren aangenomen beperkingen, beperkt te achten voor werken in een grotere setting. In een eerder rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat hij op basis van de onderzoeksbevindingen geen aanleiding heeft gezien voor het aannemen van een duurbeperking. Er bestaat geen aanleiding om aan deze gemotiveerd onderbouwde bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Wat appellant heeft aangevoerd naar aanleiding van het in augustus 2020 door verzekeringsarts Schroers (telefonisch) verrichte onderzoek en diens conclusie dat hij per 27 september 2018 geen benutbare mogelijkheden heeft, betekent niet dat de conclusies van het Uwv over de beperkingen op het moment van het onderzoek door de verzekeringsartsen in dit geval onjuist zijn geweest. Wat appellant ter zitting heeft aangevoerd over zijn draagkracht, leidt evenmin tot een ander oordeel.
4.5.
Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat er geen reden is om te twijfelen aan de belastbaarheid zoals door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld in de FML van 31 augustus 2018. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Er is dan ook geen aanleiding om, zoals ter zitting door appellant is verzocht, een deskundige te benoemen.
4.6.
Appellant heeft ter zitting zijn standpunt gehandhaafd dat het maatmaninkomen onjuist is vastgesteld. Dit standpunt slaagt niet. In het rapport van 13 april 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet dat het maatmaninkomen qua omvang en inkomsten correct is vastgesteld. Er bestaat geen aanleiding aan deze conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen.
4.7.
De rechtbank wordt verder ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.8.
Ten slotte wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien.
5. Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.L.K. Dagmar