ECLI:NL:CRVB:2021:1294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
18/3651 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering op basis van onjuiste medische grondslag en psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn WIA-uitkering door het Uwv. Appellant, die eerder als postbode werkte, had zich in 2010 ziek gemeld met rug- en psychische klachten. In 2012 werd hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar deze werd in 2016 beëindigd op basis van een rapport van een verzekeringsarts. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische klachten. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad psychiater E. van Duijn benoemd als deskundige. Deze deskundige concludeerde dat appellant op de datum in geding, 26 oktober 2016, leed aan een chronisch psychotische stoornis, te classificeren als schizofrenie, met aanzienlijke beperkingen in zijn functioneren. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte de beperkingen van appellant niet had erkend en vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit. Het Uwv moet nu opnieuw beslissen op het bezwaar van appellant, waarbij de beperkingen in een aangepaste FML moeten worden weergegeven. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.670,-.

Uitspraak

18.3651 WIA

Datum uitspraak: 27 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 2018, 16/8299 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BAMA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. ir. Maduro BAMA. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
De Raad heeft psychiater E. van Duijn benoemd als deskundige. Op 27 oktober 2020 heeft de deskundige een rapport uitgebracht.
Partijen hebben op het deskundigenrapport gereageerd. De deskundige heeft op 25 januari 2021 nader gerapporteerd.
Op 15 april 2021 heeft een nadere zitting plaatsgevonden. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. ir. Maduro BAMA. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als postbode. Op 22 november 2010 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten en psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 2 oktober 2012 is aan appellant per 19 november 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Per 19 januari 2014 is deze uitkering beëindigd, waarna een WGA-loonaanvullingsuitkering is toegekend.
1.3.
Na herbeoordelingen in 2014 en 2015 heeft het Uwv bij besluiten van 12 november 2014 en 7 april 2015 vastgesteld dat de mate van arbeidsgeschiktheid van appellant niet is gewijzigd.
1.4.
In 2016 heeft opnieuw een herbeoordeling plaatsgevonden. Bij besluit van 25 augustus 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 24 augustus 2016 minder dan 35% bedraagt, op grond waarvan appellant vanaf 26 oktober 2016 geen WIA-uitkering meer krijgt. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 16 augustus 2016, met een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 augustus 2016, en een rapport van een arbeidsdeskundige van 24 augustus 2016.
1.5
Bij beslissing op bezwaar van 18 november 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 augustus 2016 ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 oktober 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 november 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant per datum in geding, 26 oktober 2016. De verzekeringsarts heeft bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant rekening gehouden met het ernstig psychiatrisch ziektebeeld waarmee appellant in het verleden heeft gekampt en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende inzichtelijk toegelicht dat de in bezwaar overgelegde medische informatie geen aanleiding geeft om meer psychische beperkingen aan te nemen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat met name met zijn psychische klachten onvoldoende rekening is gehouden. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij volledig arbeidsongeschikt is en dat hij de voor hem geselecteerde functies niet kan vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Omdat in hoger beroep, gelet op de psychische gesteldheid van appellant voor en na de datum in geding, twijfel is ontstaan over de door het Uwv vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 26 oktober 2016, heeft de Raad psychiater Van Duijn als deskundige benoemd. De deskundige heeft appellant op 12 augustus 2020 onderzocht en heeft geconcludeerd dat appellant, ook op 26 oktober 2016, leed aan een chronisch psychotische stoornis die te classificeren is als schizofrenie met een fluctuerend beloop en dat gelet daarop per datum in geding meer beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren voor appellant gelden dan die zijn vastgesteld in de FML van 16 augustus 2016. Verder is de deskundige van mening dat appellant, gelet op het psychotische toestandsbeeld en de beperkingen in de periode rondom de datum in geding, niet in staat was om ongeveer 8 uur per dag/40 uur per week te werken. Van Duijn heeft die beperkingen in zijn rapport expliciet benoemd (zie blz. 9 van zin rapport).
3.4.
Appellant heeft te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de bevindingen van de deskundige.
3.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 18 november 2020 rapport uitgebracht, waarin hij heeft gesteld dat het rapport van de deskundige geen aanleiding geeft tot wijziging van het eerder ingenomen standpunt over de belastbaarheid van appellant op 26 oktober 2016. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt de door de deskundige benoemde mate van beperkingen in hoge mate gerelateerd aan zijn bevindingen van het onderzoek op 12 augustus 2020 en was de mate van beperkingen in 2016 niet grotendeels gelijk aan 2020. De bevindingen van de deskundige bij het onderzoek van 12 augustus 2020 duiden op een verdere verslechtering en een persoonlijk en sociaal verminderd functioneren op alle niveaus. Daarbij verwijst de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het verslag van psychiater T. de Gooijer van 3 oktober 2016, waarin nog een redelijk dagelijks functioneren wordt beschreven.
3.6.
De reacties van partijen zijn voorgelegd aan de deskundige, die op 25 januari 2021 te kennen heeft gegeven dat hun reacties geen aanleiding zijn voor aanvulling of wijziging van zijn conclusie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport van psychiater Van Duijn van 27 oktober 2020 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd, appellant onderzocht en is op basis van zijn bevindingen op navolgbare wijze tot zijn conclusie gekomen dat appellant (ook) op 26 oktober 2016 leed aan een chronisch psychotische stoornis, te classificeren als schizofrenie, met forse beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren, op grond waarvan verdergaande beperkingen aangewezen zijn dan in de FML van 16 augustus 2016 zijn aangenomen. Simulatie of malingering kon niet worden aangetoond. De bevindingen van de deskundige worden onderschreven. De opmerkingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 18 november 2020 vormen geen aanleiding om de bevindingen en conclusies van de deskundige niet te volgen. Daarbij is van belang dat psychiater De Gooijer in zijn verslag van 3 oktober 2016 tot de conclusie komt dat sprake is van langdurig bestaande psychotische en somberheidsklachten, slaapproblemen, algemeen disfunctioneren, onduidelijk in welk kader, dd psychose NAO, angststoornis en as 2 problematiek, schizofrenie. Anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft betoogd, worden de bevindingen van de deskundige door deze conclusie bevestigd.
4.2.
Uit wat in 4.1 is overwogen, volgt dat door het Uwv ten onrechte niet tegemoet is gekomen aan de beperkingen van appellant op de door de deskundige genoemde aspecten. Dit betekent dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is. Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd. Het beroep wordt gegrond verklaard en het Uwv dient opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2016, waarbij de beperkingen van appellant in een aangepaste FML overeenkomstig de conclusies in het rapport van de deskundige dienen te worden weergegeven. Daarna zal, indien nodig, een nieuwe arbeidskundige beoordeling moeten plaatsvinden en zal, indien de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd wordt vastgesteld op 100%, een IVA-beoordeling dienen plaats te vinden.
4.3.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uwv nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten van verleende rechtsbijstand worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in beroep begroot op € 1.335,,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere reactie van 29 augustus 2017)* en in hoger beroep op € 1.335,- (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting) met een waarde per punt van € 534,-, totaal € 2.670,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 18 november 2016;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2016 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.670,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.L.K. Dagmar