ECLI:NL:CRVB:2021:1285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
19/522 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en beoordeling van functionele mogelijkheden van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 6 november 2015 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, had eerder een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 22 december 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit was gebaseerd op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die door een verzekeringsarts was opgesteld. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat er meer beperkingen waren dan in de FML waren opgenomen.

De rechtbank Overijssel had eerder de beslissing van het Uwv bevestigd, maar appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 16 april 2021 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat en een tolk. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts over de functionele mogelijkheden van appellant. De Raad volgde de argumentatie van de rechtbank dat de verzekeringsarts inzichtelijk had gemotiveerd waarom de door psychiater Kan genoemde beperkingen niet tot een aanpassing van de FML leidden. De Raad concludeerde dat de medische beperkingen van appellant correct waren weergegeven in de FML en dat er geen grond was voor het oordeel dat appellant de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond. Tevens werd het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen, omdat er geen sprake was van een onrechtmatigheid van het bestuursorgaan. De uitspraak werd gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier.

Uitspraak

19 522 ZW

Datum uitspraak: 26 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
19 december 2018, 17/830 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan en vergezeld door dhr. M. Cordes als tolk. Het Uwv heeft zich, via een telefonische verbinding, laten vertegenwoordigen door mr. T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 27,28 uur per week. Op 6 november 2015 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 8 september 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 21 november 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 22 december 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellant aangescherpt en aanvullende beperkingen op items 4.16.1 (frequent zware lasten hanteren tijdens het werk) en 5.7.1 (boven schouderhoogte actief zijn) opgenomen in een FML van
22 maart 2017. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant ongewijzigd meer dan 65% kan verdienen van het maatmaninkomen. Het Uwv heeft in een beslissing op bezwaar van 3 april 2017 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 november 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 22 maart 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van
24 maart 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft naar aanleiding van dat beroep psychiater dr. C.C. Kan als deskundige benoemd. Deze heeft zijn bevindingen vastgelegd in een expertiserapport van 12 maart 2018. Psychiater Kan heeft vastgesteld dat sprake is van een depressieve stemmingsstoornis, recidiverend van aard, matig van ernst. Onderliggend is er bij appellant sprake van krenkbare en vermijdende persoonlijkheidstrekken, acculturatieproblemen en een partner-relatieprobleem. Op datum in geding is volgens de deskundige sprake van beperkingen in cognitieve, affectieve en conatieve functies. Appellant kan zich niet op eigen kracht gedurende langere tijd op taken concentreren met name veroorzaakt door piekergedachten. Persisterende depressieve stemmingsklachten en schaamtegevoelens naar de omgeving resulteren in terugtrekgedrag en sociaal isolement wat deze stemmingsklachten weer versterkt. Door de aanhoudende anhedonie, somberheid en schaamte wordt appellant beperkt in zijn vermogen om zichzelf te motiveren en aan te zetten tot constructieve/doelgerichte werkzaamheden. De psychomotorische agitatie en tekortschietende impulscontrole van appellant beperken hem in zijn vermogen om zijn emoties op adequate en aangepaste wijze te uiten naar anderen en in de interactie/samenwerking met klachten/collega’s eventuele conflicten te hanteren. Volgens psychiater Kan was appellant op datum in geding in staat 40 uur per week, acht uur per dag, te werken, mits de betreffende werkzaamheden de in het rapport vastgestelde belastbaarheid van appellant niet overschrijden en appellant ‘s nachts niet hoeft te werken en door appellant in beperkte mate verzuimd mag worden ten behoeve van therapie/behandeling.
2.2.
Het Uwv heeft in reactie op het rapport van psychiater Kan een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 april 2018 ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de FML aan te passen en heeft aanvullende beperkingen op items 1.4.2 (inzicht in eigen kunnen), 2.7.1 (eigen gevoelens uiten) en 2.12.3 (aangewezen op werk waarin zo nodig kan worden teruggevallen op directe collega’s of leidinggevenden ) opgenomen in een FML van 25 april 2018. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML vastgesteld dat appellant ongewijzigd meer dan 65% kan verdienen van het maatmaninkomen.
2.3.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door psychiater Kan genoemde beperkingen grotendeels heeft overgenomen. Tussen partijen bestaat nog geschil over het aannemen van een beperking voor concentreren/aandacht, doelmatig handelen en een urenbeperking. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 24 april 2018 op inzichtelijke wijze heeft onderbouwd waarom de conclusies van psychiater Kan niet tot een beperking voor concentreren leiden zoals in de FML is bedoeld. De rechtbank ziet geen aanleiding om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Daarbij betrekt de rechtbank dat psychiater Kan als diagnose depressieve stoornis recidiverende episode, matig van ernst heeft aangenomen en geen ernstige depressie zoals door appellant steeds is gesteld. Gelet op de systematiek van het Claim Beoordeling en Borging Systeem (CBBS) worden ten aanzien van het vasthouden/verdelen van aandacht en herinneren alleen beperkingen aangenomen als er sprake is van een ernstige psychische stoornis. Hiervan is geen sprake. Volgens de rechtbank heeft psychiater Kan bij de beantwoording van de vragen opgemerkt dat niet de depressie, maar de depressieve stemmingsklachten resulteren in verminderde concentratie waarbij appellant beperkingen ervaart bij het op eigen kracht op zaken te concentreren. Psychiater Kan heeft verder vastgesteld dat tijdens het onderzoek de concentratie en geheugen van appellant ongestoord zijn en dat appellant goed in staat is zijn verhaal op een logische wijze te presenteren. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat om een beperking voor doelmatig handelen aan te nemen. De beperking zoals bedoeld in de FML komt alleen voor bij mensen met een ernstige stoornis. Dit is bij appellant niet het geval. Het door psychiater Kan aangegeven motivatieverlies lijkt een gedragsmatige factor en suggereert dat appellant de taken die hij wel belangrijk of interessant genoeg acht wel op tijd zou kunnen starten en volhouden, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank onderschrijft dit standpunt en heeft geoordeeld dat voldoende is onderbouwd waarom geen beperking voor doelmatig handelen hoeft te worden aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank geeft het beloop van de therapie op de datum in geding geen aanleiding voor een urenbeperking. Daarbij wijst de rechtbank erop dat psychiater Kan expliciet heeft aangegeven dat appellant in staat kan worden geacht om 40 uur per week, acht uur per dag te werken. De rechtbank onderschrijft dan ook de juistheid van de aangepaste FML van 25 april 2018. Omdat de FML pas in beroep op onderdelen is aangepast is de beslissing op bezwaar eerst in beroep van een toereikende en draagkrachtige medische grondslag voorzien. Daarom heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte niet de door de deskundige genoemde cognitieve beperkingen heeft overgenomen. Er kan worden aangenomen dat de psychiater Kan bekend is met de FML en de grenzen die daarin gesteld worden voor het aannemen van beperkingen. Volgens appellant is het standpunt van het Uwv en de rechtbank dat cognitieve beperkingen volgens het CBBS alleen aangenomen worden in geval van ernstige psychische stoornissen, onjuist. Volgens vaste rechtspraak is het CBBS niet meer dan een hulpmiddel om een schattingsbesluit wat betreft de medische en arbeidskundige uitgangspunten voldoende inzichtelijk te maken en te motiveren ten behoeve van derden. Een verzekeringsarts dient bij zijn beoordeling uit te gaan van de individuele omstandigheden. Volgens appellant is de combinatie van diverse psychische klachten en problemen kennelijk voor de deskundige voldoende reden geweest om de aanwezigheid van een ernstige psychisch problematiek aan te nemen die dan vervolgens reden is voor het aannemen van cognitieve beperkingen. Appellant stelt voorts dat ook de door de deskundige aanwezig geachte beperking ten aanzien van doelmatig handelen voldoende is gemotiveerd. Nu de rechtbank geen aanleiding heeft gezien de deskundige aanvullende vragen te stellen gaat appellant ervan uit dat er bij de rechtbank geen twijfels zijn gerezen over de juistheid van de door de deskundige getrokken conclusies en aangenomen beperkingen. Ten onrechte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om een urenbeperking aan te nemen. Appellant kan als gevolg van zijn ziekte en daarmee samenhangende behandeling/therapie feitelijk enkele uren per week niet voltijds beschikbaar zijn om te werken. Ook op de dagen dat geen therapie plaatsvindt is de invloed ervan veelal zodanig merkbaar dat hij niet tot voltijds werken in staat is. Appellant heeft daarnaast gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer fysieke beperkingen had moeten aannemen. Daartoe verwijst appellant naar de medische informatie van de behandelend neuroloog van 8 februari 2017 en de chirurg van 10 maart 2017. Daaruit blijkt dat appellant ook evidente hand- en vingerklachten heeft naast arm- en schouderklachten. Volgens appellant is enkel de verdenking van TOS (thoracic outlet syndroom) al reden de hand- en vingerklachten te betrekken bij de beoordeling van de lichamelijke beperkingen. Naast deze klachten is ook sprake van urineklachten en daardoor ontstane slaapproblemen wat leidt tot energieverlies overdag. Voort is niet gebleken dat appellant bij het vervullen van de geduide functies de mogelijkheid heeft om vaak het toilet te bezoeken. Ook heeft appellant gesteld dat ten onrechte geen proceskostenvergoeding is toegekend voor de bezwaarfase.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht appellant met ingang van 22 december 2016 in staat heeft geacht meer dan 65% te verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd en om die reden de ZW-uitkering van appellant heeft beëindigd. Meer in bijzonder is in geschil de vraag of de rechtbank terecht de juistheid van de aangepaste FML van
25 april 2018 heeft onderschreven.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4686) is het aan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) om een vertaalslag te maken van de klachten van de betrokkene naar de op te nemen beperkingen in de FML. Als de betrokkene van mening is dat hij verdergaand beperkt is dan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) in de FML heeft aangenomen, dient hij de deugdelijkheid van de daaraan ten grondslag gelegde medische onderbouwing te weerleggen.
Voldoende is dat wat een betrokkene aan medische gegevens naar voren brengt twijfel doet rijzen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep).
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de functionele mogelijkheden van appellant zoals beschreven in de FML van 25 april 2018.
Het oordeel van de rechtbank, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd waarom het rapport van psychiater Kan gelet op de situatie van appellant geen aanleiding geeft tot het aannemen van verdergaande beperkingen wat betreft cognitieve functies, doelmatig handelen en een urenbeperking dan in de gewijzigde FML van 25 april 2018 is opgenomen, wordt gevolgd. Het oordeel van de rechtbank dat de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden dan ook geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe (medische) stukken overgelegd of stellingen naar voren gebracht die aanleiding geven voor twijfel aan het oordeel van de rechtbank. De stelling van appellant dat hij op datum in geding meer beperkt was vanwege beperkt hand en vingergebruik, vindt geen onderbouwing of objectivering in de door appellant ingebrachte medische stukken van de neuroloog en chirurg. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 30 juni 2017 overtuigend en navolgbaar uiteengezet dat zowel het onderzoek van chirurg Botman als van neuroloog Prick geen pathologie vermelden die tot daadwerkelijke vermindering van handbelastbaarheid kan leiden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij erop gewezen dat de klachten passend lijken bij TOS maar dat dit nog niet definitief is vastgesteld. Omdat de diagnose TOS wel aannemelijk werd geacht heeft de verzekeringsarts aanvullende beperkingen voor het boven schouderhoogte actief zijn en frequent hanteren van zware lasten aangenomen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn deze aanvullende beperkingen in armbelastbaarheid adequaat en passen deze bij de bevindingen van de specialisten. Voor verdergaande beperkingen geeft de medische informatie van de specialisten volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding.
4.6.
Voorts wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in de conclusie dat ook de urologische klachten van appellant geen aanleiding geven voor het aannemen van een urenbeperking. Daarbij wordt van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 22 maart 2017 inzichtelijk heeft gemotiveerd dat bij appellant weliswaar sprake is van meer dan normaal toiletbezoek in de nacht, maar dat deze frequentie niet dusdanig hoog is dat het tot substantiële energetische beperkingen zou kunnen leiden. De beschikbare medische informatie, waaronder de informatie van de uroloog van
25 oktober 2016, geeft geen aanleiding te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep nu een nadere medische onderbouwing voor de stelling van appellant hierin ontbreekt. Evenmin is gebleken dat appellant het werk bovenmatig veel zou moeten onderbreken voor toiletbezoek.
4.7.
Nu geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling bestaat, is er geen aanleiding om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
4.8.
Gelet op het voorgaande zijn de medische beperkingen van appellant op de datum in geding juist weergegeven in de FML van 25 april 2018. Daarvan uitgaande is er geen grond voor het oordeel dat appellant de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten. De ZW‑uitkering is daarom terecht met ingang van 22 december 2016 beëindigd.
4.9.
Anders dan appellant heeft gesteld is er geen aanleiding voor toekenning van het verzoek tot vergoeding van de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Hiervan is in dit geval geen sprake. Uit 2.3 blijkt dat de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar door de rechtbank in stand zijn gelaten.
4.10.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2021.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.