ECLI:NL:CRVB:2021:1280
Centrale Raad van Beroep
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2021 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die zich had gemeld voor opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Verzoeker had eerder een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere aangevochten, waarin was bepaald dat hij niet voor opvang in aanmerking kwam vanwege het ontbreken van rechtmatig verblijf in Nederland. Dit besluit werd later herroepen, maar het college stelde dat er geen noodzaak was voor zelfstandige opvang voor verzoeker, aangezien de maatschappelijke opvang primair bedoeld is voor dakloosheid en niet voor het faciliteren van omgang met zijn dochter.
Tijdens de zitting op 25 mei 2021, waar verzoeker werd bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, werd het verzoek om een voorlopige voorziening besproken. Verzoeker stelde dat zijn dochter tijdens contactmomenten niet bij hem in de opvang kon verblijven, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was voor het treffen van de verzochte voorziening. De voorzieningenrechter baseerde deze beslissing op de overweging dat de opvang niet bedoeld is om de omgangsregeling met een kind te faciliteren en dat het college terecht geen rekening hield met de dochter van verzoeker.
De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om een voorlopige voorziening moest worden afgewezen, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 28 mei 2021, ondertekend door de voorzieningenrechter en de griffier.