ECLI:NL:CRVB:2021:1260

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
20/1125 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag kinderbijslag wegens gebrek aan ingezetenschap in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Appellant had op 18 februari 2019 kinderbijslag aangevraagd voor zijn kinderen, maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat hij op de relevante peildata, 1 oktober 2018 en 1 januari 2019, geen ingezetene van Nederland was. De rechtbank Rotterdam had eerder deze afwijzing bevestigd, waarbij werd gesteld dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor ingezetenschap, aangezien er geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland bestond.

De Raad heeft de argumenten van appellant en de Sociale verzekeringsbank (Svb) tegen elkaar afgewogen. Appellant stelde dat hij recht had op kinderbijslag omdat hij in Nederland woonde en een tijdelijke verblijfsvergunning had. De Svb betwistte dit en stelde dat appellant op de peildata nog geen ingezetene was. De Raad concludeerde dat de omstandigheden van appellant, waaronder zijn verblijfsstatus en de korte duur van zijn verblijf in Nederland, onvoldoende waren om aan te nemen dat hij op de peildata als ingezetene kon worden aangemerkt.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op kinderbijslag over de gevraagde kwartalen. De Raad benadrukte dat de beoordeling van ingezetenschap afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en dat er een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland moet bestaan. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak terecht was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.1125 AKW

Datum uitspraak: 28 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 maart 2020, 19/2910 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Karkache, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Matadien, advocaat. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.J.A. Erkens-Hansen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 18 februari 2019 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd voor zijn kinderen [A], geboren [geboortedatum 1] 2002 en [B], geboren [geboortedatum 2] 2013. Bij besluit van 14 maart 2019 is de aanvraag afgewezen omdat appellant vanaf het vierde kwartaal van 2018 geen recht heeft op kinderbijslag.
1.2.
Het bezwaar dat appellant tegen het besluit van 14 maart 2019 heeft gemaakt, is ongegrond verklaard bij besluit van 22 mei 2019 (bestreden besluit). Daarbij is overwogen dat appellant op de peildata 1 oktober 2018 en 1 januari 2019 niet verzekerd is voor de AKW, omdat hij toen niet in Nederland woonde.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanvraag terecht afgewezen, omdat appellant op de peildata nog niet verzekerd is voor AKW omdat toen (nog) geen sprake was van ingezetenschap. Volgens de rechtbank zijn er te weinig aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant op de peildata een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Overwogen is dat het hebben van een verblijfsvergunning hierbij geen doorslaggevende betekenis heeft. Het bezwaar van appellant tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning doet aan het oordeel van de rechtbank niet af. Niet is komen vast te staan dat appellant eigenaar is van de woning in Nederland die is aangekocht. De intentie om zich (weer) definitief in Nederland te vestigen wordt op de peildata niet ondersteund door objectieve factoren.
3.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2018 en het eerste kwartaal van 2019. Op en na 1 oktober 2018 waren er volgens hem voldoende aanknopingspunten om een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland aan te nemen. Daarbij is vooral van belang dat aan het gezin een tijdelijke verblijfsvergunning was verleend en het gezin in [woonplaats] bij de Basisregistratie persoonsgegevens (BRP) stond ingeschreven. Appellant had de beschikking over de woning in [woonplaats] die in 2017 was gekocht door het bedrijf van appellant, [naam bedrijf] Appellant was vanaf 2017 bezig zijn bedrijf naar Nederland over te brengen. Appellant kan zichzelf bedruipen. Het sociale netwerk van de kinderen bevindt zich in Nederland.
3.2.
De Svb heeft het standpunt ingenomen dat er geen recht is op kinderbijslag in de kwartalen in geding, omdat appellant op de peildata (nog) geen ingezetene is. Benadrukt is dat appellant toen korter dan een jaar in Nederland verbleef op basis van een verblijfsgunning die is afgegeven omdat hij partner is van iemand die een medische behandeling ondergaat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is of appellant recht op kinderbijslag heeft over het vierde kwartaal van 2018 en het eerste kwartaal van 2019. In dit verband is beslissend of appellant op de peildata 1 oktober 2018 en 1 januari 2019 ingezetene van Nederland was.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak komt het er bij de beoordeling van de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Verwezen wordt naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908. Voor het aannemen van een duurzame band met Nederland moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval.
4.4.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Svb appellant op de peildata van de kwartalen in geding terecht (nog) niet als ingezetene van Nederland heeft aangemerkt, omdat hij toen nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De rechtbank heeft alle relevante omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd. Appellant heeft er weliswaar terecht op gewezen dat hij al vanaf 2017 duurzaam over een woning in Nederland kon beschikken en – anders de rechtbank heeft geoordeeld – dat daaraan niet afdoet dat de woning niet zijn eigendom was, maar van het bedrijf waarvan appellant president-directeur is en zijn echtgenote eveneens directeur was. Toch is de Raad tot de conclusie gekomen dat de omstandigheden – in onderlinge samenhang beschouwd – onvoldoende zijn om aan te nemen dat appellant op de peildata ingezetene is. Daarbij is van belang dat appellant toen in Nederland een verblijfsvergunning had op basis van verblijf bij zijn echtgenote, die hier onder medische behandeling was en dat zowel appellant als zijn echtgenote op het inlichtingenformulier hebben verklaard dat het verblijf van appellant destijds was bedoeld voor het bezoek aan zijn zieke echtgenote. Ook heeft appellant verklaard dat pas na het overlijden van zijn echtgenote het voornemen is ontstaan om – bij zijn nieuwe partner – in Nederland te blijven. Appellant heeft aangegeven dat hij plannen had om zijn bedrijf te verplaatsen, maar hij heeft niet uiteengezet of deze plannen zijn geconcretiseerd en daarvan ook geen onderbouwing gegeven. Hierbij is van belang dat appellant heeft toegelicht dat hij de werkzaamheden voor zijn bedrijf in Suriname voor 100% in Suriname verricht. De genoemde omstandigheden, gevoegd bij het gegeven dat appellant op de peildata nog maar kort in Nederland verbleef, maken dat appellant toen (nog) geen ingezetene was.
4.5.
De overige omstandigheden die appellant heeft aangedragen zijn onvoldoende om een duurzame band van persoonlijke aard aan te kunnen nemen. Aan de omstandigheid dat appellant en zijn gezin in [woonplaats] in de BRP stonden ingeschreven en de kinderen van appellant hier naar school gingen komt onvoldoende gewicht toe in het licht van de omstandigheden genoemd in overweging 4.4.
4.6.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.5 betekenen dat appellant over het vierde kwartaal van 2018 en het eerste kwartaal van 2019 geen recht had op kinderbijslag, omdat hij op de peildata van deze kwartalen niet verzekerd was voor de AKW, aangezien appellant toen (nog) niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt.
4.7.
Uit overweging 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2021.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M. Buur
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.