ECLI:NL:CRVB:2021:1260
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag kinderbijslag wegens gebrek aan ingezetenschap in Nederland
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Appellant had op 18 februari 2019 kinderbijslag aangevraagd voor zijn kinderen, maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat hij op de relevante peildata, 1 oktober 2018 en 1 januari 2019, geen ingezetene van Nederland was. De rechtbank Rotterdam had eerder deze afwijzing bevestigd, waarbij werd gesteld dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor ingezetenschap, aangezien er geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland bestond.
De Raad heeft de argumenten van appellant en de Sociale verzekeringsbank (Svb) tegen elkaar afgewogen. Appellant stelde dat hij recht had op kinderbijslag omdat hij in Nederland woonde en een tijdelijke verblijfsvergunning had. De Svb betwistte dit en stelde dat appellant op de peildata nog geen ingezetene was. De Raad concludeerde dat de omstandigheden van appellant, waaronder zijn verblijfsstatus en de korte duur van zijn verblijf in Nederland, onvoldoende waren om aan te nemen dat hij op de peildata als ingezetene kon worden aangemerkt.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op kinderbijslag over de gevraagde kwartalen. De Raad benadrukte dat de beoordeling van ingezetenschap afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en dat er een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland moet bestaan. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak terecht was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.