ECLI:NL:CRVB:2021:126

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
19/1869 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over arbeidsongeschiktheid en de Functionele Mogelijkhedenlijst in het kader van de Wet WIA

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam behandeld. Appellante, die als kapster werkte, heeft zich ziek gemeld met meerdere medische klachten en verzoekt om een WIA-uitkering. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat zij belastbaar is, maar appellante betwist dit en stelt dat zij niet in staat is om te werken. De Raad oordeelt dat appellante niet voldoende medische gegevens heeft overgelegd om haar standpunt te onderbouwen. De Raad concludeert dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen beperkingen zijn op het onderdeel zitten. De FML van 16 augustus 2017 weerspiegelt niet de werkelijke beperkingen van appellante, wat in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en de FML aan te passen. De uitspraak is gedaan op 20 januari 2021.

Uitspraak

19.1869 WIA-T

Datum uitspraak: 20 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 maart 2019, 18/2090 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Marges, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Marges. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevreden.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kapster voor 25 uur per week. Op 9 september 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met meerdere medische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 augustus 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 23 augustus 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 6 september 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 12 februari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 28 februari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Appellante heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die twijfel wekken over de correctheid van de vaststelling van haar belastbaarheid op de datum in geding en er is dan ook geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op onjuiste wijze in de FML van 16 augustus 2017 zijn neergelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de drie voorgehouden functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat door de verzekeringsartsen ten onrechte geen beperking is aangenomen met betrekking tot het onderdeel zitten. Het standpunt van de verzekeringsartsen strookt niet met de verklaringen van appellante en de informatie van dermatoloog Van der Vleuten van 24 oktober 2017 en van gynaecoloog Euser van 1 november 2017 en 27 februari 2019. Het Uwv heeft ook niet voldoende gemotiveerd waarom er in de FML geen beperking is opgenomen op het onderdeel van zitten. Appellante stelt dat het zitten op een zogeheten ringkussen voor haar geen oplossing is. Tevens stelt appellante dagelijks last te hebben van duizelingen, waardoor zij flauwvalt of moet gaan liggen om dit te voorkomen. Appellante acht zich niet in staat om (fulltime) te werken. De geselecteerde functies zijn voor haar niet geschikt. Appellante heeft voorafgaande aan de zitting nog een ongedateerde brief van gynaecoloog Ter Harmsel ingediend ter onderbouwing van haar standpunt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv in de FML van 16 augustus 2017 de beperkingen van appellante per 6 september 2017 op de juiste wijze heeft weergegeven.
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat zij in het geheel niet tot werken in staat is. Zij heeft dat standpunt ook niet met medische gegevens onderbouwd. Ook uit de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend artsen kan dit niet worden afgeleid. Hetzelfde geldt voor de stelling van appellante dat zij op een dag slechts enkele uren op kan zijn en de rest van de tijd moet rusten.
4.4.
Wat betreft de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante wordt het volgende overwogen. Behoudens hetgeen wordt overwogen in 4.5 tot en met 4.7 geven de beschikbare gedingstukken geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de fysieke belastbaarheid van appellante. Het standpunt van appellante dat zij als gevolg van haar duizeligheid verdergaand beperkt moet worden geacht, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 12 februari 2018 overtuigend toegelicht dat en waarom geen reden is gezien om vanwege duizeligheid meer beperkingen aan te nemen. De medische stukken, waaronder de overgelegde informatie van neuroloog Chabot van 27 mei 2016 en neuroloog Dara van 7 september 2016, geven geen onderbouwing voor verdergaande beperkingen vanwege duizeligheid.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar de in 3.1 genoemde informatie van haar behandelend dermatoloog en gynaecoloog. Dermatoloog Van der Vleuten beschrijft in de brief van 24 oktober 2017 dat occlusie door veel zitten/langdurig zittend werk voor appellante niet haalbaar lijkt. Appellante kan nauwelijks zitten of fietsen. Gynaecoloog Euser beschrijft in zijn brief van 1 november 2017 dat langdurig zitten, fietsen en dergelijke onmogelijk wordt. In zijn brief van 27 februari 2019 vermeldt hij dat een ringkussen weliswaar het aangedane gebied ontlast, maar dat dit ook klachten kan geven en/of in stand kan houden.
4.6.
Op de vraag van de Raad om een nadere motivering waarom appellante niet beperkt is op het onderdeel zitten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 8 juni 2020 toegelicht dat er medisch gezien met betrekking tot zitten alleen een probleem is bij relevante druk op en afsluiting van de aangedane regio. Bij het gebruik van een ringkussen wordt druk op en afsluiting van de betreffende regio weggenomen. In een rapport van 4 december 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daaraan toegevoegd dat het ontlasten van de druk, wat met een ringkussen bereikt wordt, een gunstig effect zal hebben op de klachten en daaruit voortvloeiende beperkingen qua uitvoeren van zittende activiteiten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om appellante beperkt te achten op de onderdelen zitten (beoordelingspunt 5.1) en zitten tijdens het werk (beoordelingspunt 5.2), omdat appellante met het gebruik van een ringkussen hiervoor geschikt moet worden geacht.
4.7.
Geoordeeld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat er voor appellante geen beperking op het onderdeel zitten en zitten tijdens het werk hoeft te worden aangenomen. Uit de verklaring van de gynaecoloog Euser blijkt, anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen, dat het gebruik van een ringkussen kan zorgen voor klachten bij appellante of de klachten in stand kan houden. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft appellante verklaard dat zij het gebruik van een ringkussen heeft geprobeerd, maar dat dit niet voor verlichting tijdens het zitten zorgt. Dat appellante bij het gebruik van een ringkussen geen beperkingen ondervindt bij het zitten, is daarom niet aannemelijk geworden. Op grond van de eigen verklaring van appellante die wordt ondersteund door de overgelegde medische informatie, moet worden vastgesteld dat appellante beperkt is op de onderdelen zitten en zitten tijdens het werk. Dit komt echter niet tot uitdrukking in de FML van 16 augustus 2017. De door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geschikt bevonden functies, te weten productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), administratief medewerker (SBC-code 315133) en receptionist (SBC-code 315120), zijn hierop dan ook niet beoordeeld.
4.8.
Uit wat onder 4.5 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke grondslag. Dit besluit komt dan ook in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv zal de FML van 16 augustus 2017 moeten aanpassen met inachtneming van wat in 4.7 is overwogen. Vervolgens zal het Uwv moeten bezien wat de aanpassing van de FML betekent voor de geschikt bevonden functies en de mate van arbeidsongeschiktheid.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 2 maart 2018 te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.L.K. Dagmar