In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had op 20 mei 2018 kinderbijslag aangevraagd op grond van de Algemene kinderbijslagwet (AKW), met terugwerkende kracht vanaf de geboorte van zijn zoon. De aanvraag werd afgewezen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) omdat de appellant niet als ingezetene kon worden aangemerkt op de relevante peildata. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.
Tijdens de zitting van de Raad op 16 april 2021 heeft de Svb erkend dat de appellant op de peildata als ingezetene moet worden aangemerkt, maar stelde dat hij toch geen recht had op kinderbijslag omdat zijn kind in Thailand woonde. De Raad heeft de relevante bepalingen van de AKW en het Verdrag tussen Nederland en Thailand inzake de export van sociale verzekeringsuitkeringen (NTV) in overweging genomen. De Raad concludeerde dat de appellant alleen recht heeft op kinderbijslag als zijn kind op de eerste dag van het kwartaal in Nederland woont. Aangezien dit niet het geval was, werd het hoger beroep gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bleven in stand.
De Raad heeft de Svb veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.602,- bedragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van ingezetenschap en de woonplaats van het kind op de peildatum voor het recht op kinderbijslag.