ECLI:NL:CRVB:2021:1257

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
20/830 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag kinderbijslag op basis van ingezetenschap en peildatum

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had op 20 mei 2018 kinderbijslag aangevraagd op grond van de Algemene kinderbijslagwet (AKW), met terugwerkende kracht vanaf de geboorte van zijn zoon. De aanvraag werd afgewezen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) omdat de appellant niet als ingezetene kon worden aangemerkt op de relevante peildata. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de zitting van de Raad op 16 april 2021 heeft de Svb erkend dat de appellant op de peildata als ingezetene moet worden aangemerkt, maar stelde dat hij toch geen recht had op kinderbijslag omdat zijn kind in Thailand woonde. De Raad heeft de relevante bepalingen van de AKW en het Verdrag tussen Nederland en Thailand inzake de export van sociale verzekeringsuitkeringen (NTV) in overweging genomen. De Raad concludeerde dat de appellant alleen recht heeft op kinderbijslag als zijn kind op de eerste dag van het kwartaal in Nederland woont. Aangezien dit niet het geval was, werd het hoger beroep gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bleven in stand.

De Raad heeft de Svb veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.602,- bedragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van ingezetenschap en de woonplaats van het kind op de peildatum voor het recht op kinderbijslag.

Uitspraak

20.830 AKW

Datum uitspraak: 28 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
16 januari 2020, 18/3189 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant mr. A.Z. van Braam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Braam. Het Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 20 mei 2018 kinderbijslag op grond van de Algemene kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd met terugwerkende kracht vanaf de geboorte van zijn zoon op [geboortedatum] 2015. De Svb heeft appellant om nadere informatie gevraagd die van belang is voor de beoordeling of appellant ingezetene is op de peildata van het tweede kwartaal van 2017 tot en met het derde kwartaal van 2018. Appellant heeft informatie verstrekt. Bij besluit van 4 juli 2018 heeft de Svb de aanvraag afgewezen.
1.2.
Appellant heeft tegen het besluit van 4 juli 2018 bezwaar gemaakt. De Svb heeft naar aanleiding daarvan appellant opnieuw om informatie gevraagd voor de beoordeling van het ingezetenschap. Appellant heeft vervolgens nadere informatie verstrekt. De Svb heeft bij besluit van 20 augustus 2018 het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanvraag terecht is afgewezen omdat appellant niet verzekerd is voor de AKW, aangezien hij niet als ingezetene kan worden aangemerkt. Daarbij is overwogen dat niet aannemelijk is dat appellant op de peildata een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Volgens de rechtbank heeft appellant niet met verifieerbare gegevens gestaafd waar hij heeft verbleven, gewoond en gewerkt en komen de gevolgen daarvan voor risico van appellant. De rechtbank heeft in haar overweging betrokken dat appellant op de peildata nog geen toestemming heeft om zijn kind naar Nederland mee te nemen en de overige gegevens onvoldoende zijn om te concluderen dat appellant ingezetene is. Het beroep op het discriminatieverbod en op de uitspraak van de Raad van 5 april 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1017) over het woonlandbeginsel heeft de rechtbank verworpen. In de aangevallen uitspraak is ook geoordeeld dat de Svb op goede gronden heeft vastgesteld dat het recht op kinderbijslag niet eerder dan per 1 april 2017 kan ingaan.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op standpunt gesteld dat hij op de peildata ingezetene is. Ook is gesteld dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte is aangenomen dat op grond van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Thailand inzake de export van sociale verzekeringsuitkeringen (NTV) een exportbeperking mogelijk is.
3.2.
Op de zitting van de Raad is de Svb teruggekomen van zijn standpunt over het ingezetenschap en is erkend dat appellant op de peildata dient worden aangemerkt als ingezetene en op grond daarvan op de peildata verzekerd is ingevolge de AKW. Volgens de Svb heeft appellant toch geen recht op kinderbijslag over de kwartalen in geding, omdat [naam zoon] toen in Thailand woonde en de AKW in overeenstemming met artikel 4 van het NTV het recht op kinderbijslag uitsluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Svb heeft ter zitting van de Raad de motivering die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt niet gehandhaafd. Door de Svb is erkend dat het bestreden besluit geen stand kan houden en is verzocht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Beide partijen hebben op de zitting de Raad verzocht te beoordelen of het gewijzigde standpunt van de Svb meebrengt dat de rechtsgevolgen in stand dienen te blijven.
4.2.
In artikel 7b, eerste lid, van de AKW is bepaald dat de verzekerde geen recht op kinderbijslag heeft ten behoeve van het kind indien dit kind op de eerste dag van het kalenderkwartaal niet in Nederland woont. Deze beperking geldt niet voor kinderen die wonen in een land waarin op grond van een verdrag recht op Nederlandse kinderbijslag kan bestaan.
4.3.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het NTV is een bepaling van de wetgeving van een Verdragsluitende Partij die de betaling van een uitkering beperkt uitsluitend omdat een uitkeringsgerechtigde of een lid van zijn gezin buiten het grondgebied van die Verdragsluitende Partij woont of verblijft, niet van toepassing ten aanzien van een uitkeringsgerechtigde of een lid van zijn gezin die respectievelijk dat op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Partij woont of verblijft. Ingevolge het tweede lid van artikel 4 van het NTV laat het eerste lid onverlet Nederlandse wetgeving tot invoering van beperkingen ten aanzien van de betaling van kinderbijslagen met betrekking tot kinderen die wonen of verblijven buiten het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden, of tot uitsluiting van de betaling daarvan.
4.4.
Gelet op de genoemde bepalingen kan appellant alleen recht hebben op kinderbijslag over een kalenderkwartaal indien zijn kind op de eerste dag van dat kwartaal (peildatum) in Nederland woont. Tussen partijen is niet in geschil dat [naam zoon] op de in geschil zijnde peildata niet in Nederland woonde. Appellant heeft daarom geen recht op kinderbijslag over de kwartalen in geding. Het beroep van op de uitspraak van de Raad van 5 april 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1017) slaagt niet, omdat in het NTV voor de nabestaandenuitkering die in deze uitspraak aan de orde was – anders dan voor de kinderbijslag – niet is voorzien in een uitzondering op grond waarvan de export ervan kan worden beperkt.
4.5.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt, de aangevallen uitspraak en – op grond van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht – het bestreden besluit dienen te worden vernietigd. Het beroep wordt gegrond verklaard en bepaald wordt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 534,- in beroep en op € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.602,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 augustus 2018;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.602,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 177,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2021.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M. Buur