ECLI:NL:CRVB:2021:125

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
18/2050 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsvermogen van appellant in het kader van Wajong-uitkering na medische beoordeling door verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, geboren in 1981, heeft sinds 1995 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ontvangen, vanwege beperkingen door een goedaardige hersentumor en epilepsie. Het Uwv heeft in 2017 vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft, wat leidde tot een verlaging van zijn Wajong-uitkering van 75% naar 70% van het minimumloon, met ingang van 1 januari 2018. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen twijfel bestond aan hun conclusies.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij geen arbeidsvermogen heeft en dat hij recht heeft op de eerdere uitkering. Hij heeft medische stukken overgelegd van zijn neuroloog, die zijn beperkingen bevestigen. Het Uwv heeft echter gesteld dat deze informatie geen nieuwe feiten bevatte en heeft verzocht de eerdere uitspraak te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant en het Uwv afgewogen en geconcludeerd dat de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft gevolgd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen, die hebben vastgesteld dat appellant gedurende een uur aaneengesloten kan werken en ten minste vier uur per dag belastbaar is. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en de verlaging van de Wajong-uitkering.

Uitspraak

18.2050 WAJONG

Datum uitspraak: 20 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
8 maart 2018, 17/6345 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Q. Overeijnder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2020. Namens appellant is mr. Overeijnder verschenen. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door J. van Riet. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 9 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Overeijnder. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [geboortedatum] 1981, is in maart 1995 geopereerd aan een goedaardige hersentumor. Sindsdien staat appellant onder controle van een neuroloog in verband met partieel complexe epilepsie. Wegens klachten en beperkingen als gevolg van deze epilepsie heeft appellant sinds 16 april 2007 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Bij brief van 5 juli 2016 heeft het Uwv aan appellant een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen gestuurd, waarin is vermeld dat aangenomen wordt dat appellant arbeidsvermogen heeft. Appellant heeft in reactie daarop te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze beoordeling. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 4 januari 2017 vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 14 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 4 januari 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest en dat er geen twijfel is aan zijn conclusies dat appellant gedurende een periode van tenminste een uur aaneengesloten kan werken en dat appellant tenminste vier uur per dag belastbaar is. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank ook in bezwaar aangevoerd en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is hierop uitvoerig ingegaan. De rechtbank heeft overwogen zich voldoende voorgelicht te achten en daarom geen reden te zien een deskundige te benoemen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen arbeidsvermogen heeft, zodat hij met ingang van 1 januari 2018 onveranderd recht heeft op een uitkering ter hoogte van 75% van het minimumloon. Appellant heeft gesteld dat hij wekelijks wel een epilepsie-insult heeft en dat hij na zo’n aanval de hele dag moe en brak is. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van 26 april 2018 van zijn behandelend neuroloog overgelegd. De neuroloog heeft hierin geconcludeerd dat appellant een groot deel van zijn rechter temporaalhoorn mist en dat dit veel invloed heeft op zijn functioneren. Appellant is niet in staat om meerdere prikkels tegelijk te verwerken, hij is snel moe en afgeleid. Ook laat zijn linkerbeen hem soms opeens in de steek. Met name de frequentie van de bovendien onvoorspelbare epileptische aanvallen maken hem sterk verminderd belastbaar. Appellant heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar een rapport van 25 januari 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin deze te kennen heeft gegeven dat de brief van 26 april 2018 van de neuroloog geen nieuwe medische feiten bevat ten opzichte van wat al bekend was over de medische situatie van appellant.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader en het beoordelingskader wordt verwezen naar rechtsoverweging 4.1 en 4.2 van de uitspraak van de Raad van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2078.
4.2.
Partijen houdt verdeeld de vraag of appellant voldoet aan de voorwaarde dat hij niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur en niet ten minste vier uur per dag belastbaar is.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. Dit geldt ook voor het oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts heeft informatie van 5 december 2016 van de behandelend neuroloog bij zijn beoordeling betrokken. De neuroloog heeft daarin te kennen gegeven dat appellant sinds de operatie in 1995 onder controle staat, dat appellant nog last heeft van zijn linkerbeen, dat hij bij traplopen merkt dat hij er iets doorheen zakt, af en toe duizelig is en dat appellant verminderd belastbaar is in verband met zijn cerebrale schade. Appellant kan complexe situaties moeilijker overzien en minder prikkels tegelijk verwerken. De neuroloog heeft tenslotte gesteld dat hij appellant laagfrequent onder controle houdt. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat uit zijn eigen onderzoek naar voren komt dat appellant minimaal een uur aaneengesloten kan werken. Niet is namelijk gebleken dat appellant bij het uitvoeren van activiteiten dusdanig aansturing of begeleiding behoeft dat sprake is van een substantiële onderbreking binnen het uur bij het uitvoeren van deze activiteiten. Er zijn volgens de verzekeringsarts ook geen aanwijzingen dat appellant niet verdeeld over een dag vier uur actief met een taak bezig kan zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven. Aan de motivering van de verzekeringsarts is toegevoegd dat zolang de taken zijn aangepast aan de belastbaarheid van appellant, hij in staat wordt geacht een uur aaneengesloten te werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast toegelicht dat aannemelijk is dat een epilepsie-insult gepaard gaat met verlies aan energie, maar erop gewezen dat appellant naast een nachtrust van tien uur overdag geen verhoogde rustbehoefte blijkt te hebben. Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan deze voldoende inzichtelijk gemotiveerde conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De verzekeringsartsen hebben een aanzienlijk verminderde belastbaarheid van appellant aangenomen. De in 2008 aangenomen urenbeperking van vier uur per dag wordt nog steeds onderschreven en ook is aangenomen dat appellant meerdere functiestoornissen heeft. Uit het dagverhaal zoals beschreven door de verzekeringsarts blijkt echter dat appellant al dan niet met ondersteuning nog wel meerdere activiteiten onderneemt. In aanmerking daarnaast genomen dat appellant geen verhoogde rustbehoefte overdag heeft, zijn er geen aanknopingspunten voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant op 1 januari 2018 gedurende ten minste een periode van één uur aaneengesloten kon werken en ten minste vier uur per dag belastbaar was. Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
4.4.
Appellant heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen het standpunt van het Uwv dat hij een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie en over basale werknemersvaardigheden beschikt
.Deze voorwaarden behoeven daarom geen verdere bespreking.
4.5.
Wat appellant overigens heeft aangevoerd in de na de zitting van 12 november 2020 ingediende stukken leidt niet tot een ander oordeel, omdat alleen de rechtmatigheid van het bestreden besluit ter beoordeling voorligt.
4.6.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellant beschikt over arbeidsvermogen. Gelet hierop is de Wajong-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2018 terecht verlaagd naar 70% van het minimumloon.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.L.K. Dagmar