ECLI:NL:CRVB:2021:1248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
18/2558 IOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvullende IOAW-uitkering over de periode van 1 mei 2011 tot 30 april 2013

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. C.F.M. van den Ekart, had verzocht om een aanvullende IOAW-uitkering over de periode van 1 mei 2011 tot 30 april 2013. Het bestuur, het Drechtstedenbestuur, had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep. De Raad heeft vastgesteld dat appellant eerder algemene bijstand had ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en later een WW-uitkering van het Uwv. Appellant stelde dat hij recht had op een IOAW-uitkering ter aanvulling op zijn WW-uitkering, omdat deze onder het sociaal minimum lag. De Raad oordeelde echter dat er geen wettelijke grondslag was voor het verlenen van een aanvullende IOAW-uitkering in combinatie met een WW-uitkering. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de wetssystematiek van de IOAW en de voorwaarden waaronder bijstandsuitkeringen worden verleend.

Uitspraak

18.2558 IOAW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2018, 17/2122 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
Datum uitspraak: 25 mei 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben vragen van de Raad beantwoord en nadere informatie verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart en [X], zijn financieel adviseur. Het bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Het bestuur heeft appellant bij besluit van 21 oktober 2013, aangevuld bij besluit van
4 december 2015, op zijn verzoek met ingang van 1 mei 2013 algemene bijstand verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Appellant heeft het college op 22 december 2015 verzocht om de aan hem verleende bijstandsuitkering om te zetten in een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en deze met ingang van 1 mei 2011 te laten ingaan. Aan zijn verzoek heeft appellant ten grondslag gelegd dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) hem bij besluit van 25 februari 2011 over de periode van 30 januari 2011 tot en met 29 april 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft toegekend, wat hem aansluitend recht heeft gegeven op een IOAW-uitkering.
1.4.
Bij besluit van 24 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het bestuur het verzoek van appellant afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de beoordeling van de aangevallen uitspraak is het volgende van belang.
4.1.1.
Appellant heeft een procedure gevoerd tegen het Uwv over de afwijzing van zijn verzoek om terug te komen van het onder 1.3 genoemde besluit van 25 februari 2011. Volgens appellant heeft hij langer dan drie maanden recht gehad op een WW-uitkering. Deze procedure heeft geleid tot de uitspraak van 17 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1368. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv appellant bij besluit van 4 juni 2019 in samenhang met het besluit van 30 september 2020 alsnog een WW-uitkering toegekend over de volledige periode van 30 januari 2011 tot en met 29 april 2013.
4.1.2.
De besluitvorming van het Uwv is voor het bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 8 augustus 2019, dus hangende het hoger beroep tegen de hier aangevallen uitspraak, de per 1 mei 2013 aan appellant verleende bijstand op grond van de WWB om te zetten in een IOAW-uitkering met ingang van 30 april 2013, na afloop van de verlengde WW-uitkering. Gelet op de alsnog toegekende WW-uitkering heeft het bestuur geen aanleiding gezien appellant een IOAW-uitkering te verlenen over de periode voorafgaande aan 30 april 2013.
4.1.3.
Appellant heeft zich vervolgens in hoger beroep op het gewijzigde standpunt gesteld dat hij recht heeft op een IOAW-uitkering ter aanvulling op de alsnog verleende
WW-uitkering omdat de hoogte van zijn WW-uitkering over de gehele periode van 30 januari 2011 tot en met 29 april 2013 onder het voor hem geldende sociaal minimum lag. Het gaat ongeveer om een totaalbedrag van € 13.000,- dat appellant over deze periode tekort is gekomen. Tevens heeft hij daarbij verzocht om wettelijke rente over de na te betalen IOAW-uitkering.
4.1.4.
Het bestuur heeft aangevoerd dat een wettelijke grondslag ontbreekt voor het onder 4.1.3 weergegeven standpunt van appellant.
4.2.
Gelet op 4.1 tot en met 4.1.4 ligt in hoger beroep de vraag voor of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat het bestuur het verzoek van appellant om hem vanaf 1 mei 2011 tot 30 april 2013 een (aanvullende) IOAW-uitkering te verlenen, heeft kunnen afwijzen.
4.3.
Ter zitting heeft appellant onderkend dat de wettelijke bepalingen, het doel en de wetssystematiek van de IOAW in de weg staan aan het gelijktijdig verlenen van (aanvullende) IOAW-uitkering en een WW-uitkering. Tevens heeft appellant ter zitting uiteengezet dat een aanvulling op zijn WW-uitkering op grond van de Toeslagenwet al bij zijn berekening voor een aanvullende IOAW-uitkering is betrokken.
4.4.
Op grond van 4.1 tot en met 4.3 komt de Raad tot het oordeel dat een wettelijke grond ontbreekt om appellant over de hier voorliggende periode van 1 mei 2011 tot 30 april 2013 een aanvullende IOAW-uitkering te verlenen. Aan de bespreking van de ter zitting aangevoerde grond dat het bestuur uit eigen beweging had moeten beoordelen of appellant ter aanvulling op zijn WW-uitkering alsnog algemene bijstand toekwam, komt de Raad niet toe omdat deze grond buiten de omvang van dit geding valt.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak met aanvulling van de gronden moet worden bevestigd en dat geen aanleiding bestaat voor de verzochte schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2021.
(getekend) M. Hillen
(getekend) B. Beerens