In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. C.F.M. van den Ekart, had verzocht om een aanvullende IOAW-uitkering over de periode van 1 mei 2011 tot 30 april 2013. Het bestuur, het Drechtstedenbestuur, had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep. De Raad heeft vastgesteld dat appellant eerder algemene bijstand had ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en later een WW-uitkering van het Uwv. Appellant stelde dat hij recht had op een IOAW-uitkering ter aanvulling op zijn WW-uitkering, omdat deze onder het sociaal minimum lag. De Raad oordeelde echter dat er geen wettelijke grondslag was voor het verlenen van een aanvullende IOAW-uitkering in combinatie met een WW-uitkering. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de wetssystematiek van de IOAW en de voorwaarden waaronder bijstandsuitkeringen worden verleend.