ECLI:NL:CRVB:2021:1222

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
19/2414 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en vermoeden van andere middelen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de intrekking van bijstand met ingang van 25 januari 2018 en de terugvordering van bijstandsuitkeringen over de periode van 25 januari 2018 tot en met 31 januari 2018, tot een bedrag van € 304,03. Het college van burgemeester en wethouders van Helmond heeft deze beslissing genomen op basis van een doorzoeking van de woning van appellanten, waarbij een aanzienlijke hoeveelheid drugs en contant geld is aangetroffen. De leefwijze van appellanten suggereert dat zij beschikken over andere middelen dan hun bijstandsuitkering, maar zij hebben hierover geen inzicht verschaft, wat leidt tot de conclusie dat de inlichtingenverplichting is geschonden.

De rechtbank had het beroep van appellanten ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat de aangetroffen hoeveelheid drugs en andere luxe goederen voldoende aanleiding geven voor het vermoeden dat appellanten over andere inkomstenbronnen beschikken. De verklaring van appellant dat de drugs gezamenlijk eigendom van vrienden waren, is niet aannemelijk gemaakt. De Raad concludeert dat appellanten niet hebben aangetoond dat het vermoeden van andere inkomsten onjuist is, en bevestigt daarmee de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de kosten.

De uitspraak is openbaar gedaan en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is ondertekend door de griffier en het lid van de enkelvoudige kamer.

Uitspraak

19.2414 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 mei 2019, 18/2626 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
Datum uitspraak: 17 mei 2021
Zitting heeft: E.J.M. Heijs als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: B. van Dijk
Namens appellanten is verschenen mr. P.J.A. van de Laar. Het college heeft zich via een videoverbinding laten vertegenwoordigen door mr. D. Slegers

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het gaat in deze zaak om de intrekking van bijstand met ingang van 25 januari 2018 en terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 25 januari 2018 tot en met 31 januari 2018 tot een bedrag van € 304,03. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat op 25 januari 2018 tijdens een doorzoeking van de woning van appellanten een handelshoeveelheid drugs (26 zakjes met een halve gram cocaïne, een stuk cocaïne van 19,3 gram en 102,7 gram hennep), € 495,- aan contant geld, een duur horloge met een getaxeerde waarde van € 2.000,- en andere luxe goederen zijn aangetroffen. De leefwijze van appellanten duidt er volgens het college op dat zij beschikken over andere middelen dan hun bijstandsuitkering. Omdat appellanten hierover geen inzicht hebben verschaft, is de inlichtingenverplichting geschonden en is het recht op bijstand niet vast te stellen.
De rechtbank heeft het beroep van appellanten ongegrond verklaard.
Alleen al de in de woning van appellanten aangetroffen handelshoeveelheid drugs rechtvaardigt het vermoeden van andere middelen dan de bijstandsuitkering. De verklaring van appellant dat de cocaïne gezamenlijk eigendom van zijn vrienden was en bestemd was voor het gezamenlijk gebruik met die vrienden, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Dat de hennep niet van appellanten was, is evenmin aannemelijk gemaakt. Appellanten hebben ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat het vermoeden van een andere inkomstenbron of vermogen onjuist is. Het college heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden en het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De intrekking en de terugvordering blijven in stand.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) B. van Dijk (getekend) E.J.M. Heijs