ECLI:NL:CRVB:2021:1219

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
19/257 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ingangsdatum bijstandsverlening en bijzondere omstandigheden

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van de bijstandsverlening aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellant ontving bijstand van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, maar zijn bijstandsaanvraag werd pas op 18 december 2017 ingediend, terwijl hij een eerdere ingangsdatum van 1 november 2017 wenste. De zus van appellant had zich namens hem gemeld bij het college, maar de Raad oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen. De communicatieproblemen die zijn zus ondervond met de gemeente stonden niet in de weg aan een tijdige aanvraag. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde, en oordeelt dat appellant niet tijdig heeft gemeld voor bijstand.

Uitspraak

19 257 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 25 mei 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
14 december 2018, 18/3262 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [vestigingsplaats] (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C.M. Martens, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2021. Appellant, bijgestaan door zijn zus [A.] en mr. Martens, heeft door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door I.A. Oudendijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college Haarlem), laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 20 februari 2017 verbleef appellant in zorgcentrum [naam zorgcentrum] te [vestigingsplaats]. De zus van appellant heeft op 2 oktober 2017 het college Haarlem hiervan op de hoogte gesteld. Bij besluit van 25 oktober 2017 heeft het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) appellant met ingang van 28 augustus 2017 voor onbepaalde tijd geïndiceerd voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg in de vorm van wonen met begeleiding en verzorging.
1.2.
Het college Haarlem heeft de aan appellant verleende bijstand bij besluit van 1 maart 2018, zoals gewijzigd bij besluit op bezwaar van 18 juli 2018, ingetrokken met ingang van 25 oktober 2017, omdat appellant niet meer in Haarlem zijn woonplaats had sinds hij verbleef in het zorgcentrum in de gemeente Heemstede.
1.3.
De zus van appellant heeft zich namens hem op 18 december 2017 bij het college gemeld voor een aanvraag om bijstand. Zij heeft de aanvraag op 9 januari 2018 voor haar broer ingediend en daarbij 1 november 2017 als gewenste ingangsdatum vermeld.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 5 maart 2018, gehandhaafd bij besluit van 13 juli 2018 (bestreden besluit), aan appellant met ingang van 18 december 2017 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande die in een inrichting verblijft. Aan de beslissing om de bijstand niet met terugwerkende kracht te verlenen ligt ten grondslag dat appellant zich eerder had kunnen laten melden om bijstand aan te vragen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het volgende overwogen. Wat appellant heeft aangevoerd, zijn geen bijzondere omstandigheden die bijstandverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Dat de zus van appellant hem door slechte bereikbaarheid van het college Haarlem pas op 18 december 2017 bij het college heeft gemeld, kan niet worden aangemerkt als een dergelijke omstandigheid. Zij had niet hoeven wachten op bericht van het college Haarlem, maar had contact op moeten nemen met het college voor het aanvragen van bijstand. Dat had zij direct moeten doen na ontvangst van het besluit van CIZ van 25 oktober 2017. Dat zij dat pas op 18 december 2017 heeft gedaan, komt voor rekening en risico van appellant. Dat appellant vanwege zijn medische situatie voortdurend zorg nodig heeft en zich niet zelf bij het college kon melden, is geen grond voor het niet tijdig melden bij het college, omdat hij zich liet bijstaan door zijn zus. De omstandigheid dat de zus van appellant door haar eigen werkzaamheden niet in staat was de administratie van haar broer volledig over te nemen, maakt niet dat zij niet eerder een bijstandsuitkering kon aanvragen. Zij had daarvoor de hulp van een derde kunnen inschakelen.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij steeds op basis van tijdelijke indicaties was opgenomen in zorgcentrum [naam zorgcentrum] te [vestigingsplaats]. Op 25 oktober 2017 is aan hem een definitieve indicatie verstrekt. Pas na ontvangst van die indicatie was duidelijk dat de opname niet langer tijdelijk was en dat appellant zijn woning in Haarlem zou moeten opgeven. Vanwege zijn gezondheidsproblemen was het voor appellant niet mogelijk om zelf de nodige administratieve handelingen te verrichten. Zijn zus heeft zo goed als mogelijk getracht bij te springen, door onder meer contact op te nemen met de gemeente Haarlem, waar appellant op dat moment nog stond ingeschreven. Het verkrijgen van contact met de juiste medewerker verliep moeizaam. Daardoor is pas medio december 2017 duidelijk geworden dat de uitkering bij de gemeente Haarlem zou stoppen. Hierop heeft de zus van appellant direct contact opgenomen met het college voor het aanvragen van bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het college bij de toekenning van de bijstand aan appellant terecht de ingangsdatum heeft bepaald op 18 december 2017, de datum van de melding, en niet op 1 november 2017, de door appellant gewenste ingangsdatum.
4.2.
In artikel 44, eerste lid, van de PW is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de PW (uitspraak van 2 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3009) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.4.
De beroepsgronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de in beroep aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. De Raad voegt hieraan het volgende toe.
4.5.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn zus hem niet op 1 november 2017 al had kunnen melden voor een bijstandsaanvraag. De communicatieproblemen die zij ondervond met de gemeente Haarlem stonden hieraan, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, niet in de weg. Tijd is verloren gegaan, zoals appellant heeft aangevoerd, doordat zijn zus bij de gemeente Haarlem en bij het zorgcentrum waar appellant verbleef advies heeft ingewonnen over wat haar te doen stond. Maar dit is geen bijzondere omstandigheid die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigt. Zij had zich voor advies direct na 25 oktober 2017 moeten wenden tot de gemeente Heemstede, waar appellant op dat moment langdurig, op basis van een indicatie voor onbepaalde tijd, verbleef.
4.6.
Dit betekent dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van bijzondere omstandigheden als onder 4.3 bedoeld.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) W.E.M. Maas