ECLI:NL:CRVB:2021:1217

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
19/1931 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan appellante, die sinds 1 november 2014 bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande ouder. De intrekking vond plaats op basis van een melding dat appellante samenwoonde met haar ex-partner X. Na een onderzoek door de gemeente Amsterdam, waarin waarnemingen en een huisbezoek zijn uitgevoerd, concludeerde het college dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het college voldoende bewijs had geleverd dat X zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Dit werd onderbouwd door waarnemingen van voertuigen van X in de buurt van het uitkeringsadres en de aanwezigheid van herenkleding en verzorgingsproducten van X in de woning van appellante. Appellante had wisselende verklaringen afgelegd over de aanwezigheid van X en zijn spullen, wat de geloofwaardigheid van haar verweer ondermijnde. De Raad concludeerde dat appellante niet als alleenstaande ouder kon worden aangemerkt en dat het college terecht de bijstand had ingetrokken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

19 1931 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 maart 2019, 18/5626 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 25 mei 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.R.G. Keijzer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2021. Namens appellante is
mr. Keijzer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 november 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Zij stond samen met haar drie minderjarige kinderen ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP), op het [uitkeringsadres] in [woonplaats] (uitkeringsadres). [X.] (X) is de vader van de kinderen. Hij stond ingeschreven in de BRP op een adres in [plaatsnaam].
1.2.
Naar aanleiding van een schriftelijke anonieme melding van 11 oktober 2017 dat appellante al jaren samenwoont met haar ex-partner X, is de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Onder andere is dossieronderzoek gedaan, zijn Suwinet en Facebook geraadpleegd en zijn in de periode van 2 november 2017 tot en met 27 november 2017 waarnemingen verricht in de omgeving van het uitkeringsadres. Verder hebben twee handhavingsspecialisten op 27 november 2017 een huisbezoek aan het uitkeringsadres afgelegd en is appellante op 27 en 28 november en 4 december 2017 gehoord. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 19 december 2017.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 16 januari 2018 de bijstand van appellante met ingang van 27 november 2017 in te trekken, op de grond dat de woon- en leefsituatie van appellante niet overeenstemt met haar opgave, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 16 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 januari 2018 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante en X vanaf 27 november 2017 op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voeren. Daarom heeft appellante geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Het is aan de bijstandverlenende instantie om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie rust.
4.2.
Of het college hieraan heeft voldaan wordt beoordeeld voor de periode van 27 november 2017, de ingangsdatum van de intrekking, tot en met 16 januari 2018, de datum van het intrekkingsbesluit (te beoordelen periode). Beoordeeld moet worden of het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante voor de PW niet als alleenstaande ouder was aan te merken, maar als gehuwde.
4.3.
Als gehuwd of als echtgenoot wordt mede aangemerkt: de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Dat staat in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Dit staat in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW.
4.4.
Omdat vaststaat dat uit de relatie van appellante en X drie kinderen zijn geboren, is
voor de beantwoording van de vraag of gedurende de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en X in die periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.5.
Vaststaat dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Tussen partijen is niet in geschil dat X in die periode dagelijks op het uitkeringsadres aanwezig was. Beoordeeld moet worden of X in die periode ook zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.
4.6.
Inschrijving op verschillende adressen staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Aannemelijk zal moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.7.
De bevindingen van het onderzoek bieden een voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dit oordeel berust op het volgende.
4.8.
In de periode van 2 november 2017 tot en met 27 november 2017 zijn op negentien momenten, op verschillende dagen en op verschillende tijdstippen, waarnemingen verricht in de omgeving van het uitkeringsadres. Daarbij is op alle momenten een Audi en op veertien momenten een Opel Combo aangetroffen. Beide auto’s staan op naam van X. Volgens appellante maakt zij gebruik van de Audi van X en rijdt X in de Opel. Verder hebben de handhavingsspecialisten tijdens het huisbezoek op 27 november 2017 herenkleding, voor een man bestemde verzorgingsproducten en administratie van X aangetroffen in de woning van appellante.
4.9.
Appellante heeft aangevoerd dat zij deze bevindingen van de sociale recherche voldoende heeft weerlegd. Zij betwist dat zij tegenstrijdige verklaringen daarover heeft afgelegd, zoals de rechtbank heeft overwogen. Haar verklaringen komen er volgens haar allemaal op neer dat X uitsluitend op het uitkeringsadres langs kwam om zijn kinderen te zien. De constatering dat de auto van X op uiteenlopende tijdstippen in de buurt van het uitkeringsadres is aangetroffen, kan alleen tot de conclusie leiden dat hij daar regelmatig was, maar niet dat hij op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had. Ook de omstandigheid dat op het uitkeringsadres persoonlijke spullen en administratie van X zijn aangetroffen, betekent niet dat daar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven lag. Bovendien behoorde de herenkleding in haar woning toe aan haar broer en het had op de weg van het college gelegen om hier nader onderzoek naar te doen, als het college die stelling van haar in twijfel trok. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.9.1.
Appellante heeft wisselende en moeilijk te volgen verklaringen afgelegd over de aanwezigheid van de auto’s van X bij haar woning en de aanwezigheid van X in haar woning. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen heeft appellante tijdens het huisbezoek op
27 november 2017 verklaard dat X iedere dag een uurtje komt om zijn kinderen zien, terwijl zij op 28 november 2017 heeft verklaard dat X na zijn werk om 17.00 uur komt, dat hij dan tot 19.30 uur of 20.00 uur blijft en dat hij in het weekend pas later op de middag komt en vervolgens tot 23.00 uur en soms tot 1.00 uur blijft. Dit is niet te rijmen met het feit dat de Opel ook door de week in de late avonduren bij het uitkeringsadres is waargenomen. Daarnaast is de Opel daar op drie momenten in de nacht aangetroffen. Dit strookt niet met de verklaring van appellante dat X uitsluitend op het uitkeringsadres was om zijn kinderen zien. Daarbij komt dat appellante tijdens het gesprek op 28 november 2017 met de handhavingsspecialist geen verklaring heeft kunnen geven voor het feit dat de Opel ook in de avond en in de nacht voor de deur van haar woning stond geparkeerd. Pas in beroep heeft zij hiervoor wel een verklaring gegeven en daarbij een schriftelijke verklaring van X overgelegd dat hij regelmatig slaapt bij zijn broer, die op loopafstand van appellante woont, of op bezoek gaat bij zijn moeder, die ook dichtbij appellante woont. Deze pas laat gegeven en niet onderbouwde verklaring is in het licht van het voorgaande niet aannemelijk.
4.9.2.
Anders dan appellante bij aanvang van het huisbezoek heeft verklaard, lagen niet enkele herenkledingstukken in haar woning, maar een complete garderobe. De verklaring van appellante dat haar broer zijn kleding in verband met een verhuizing in haar woning had opgeslagen is niet geloofwaardig. De kleding lag namelijk in de kledingkast in de slaapkamer van appellante en bovendien is het niet aannemelijk dat haar broer, die op dat moment bij haar moeder woonde, zoveel kleding op het uitkeringsadres had liggen. Het is ook niet aannemelijk dat de aangetroffen verzorgingsproducten van haar broer waren, omdat hij, zoals appellante zelf heeft verklaard, nooit bij haar douchte. In het licht van het voorgaande valt niet in te zien waarom het college, zoals appellante ter zitting heeft betoogd, nader onderzoek had moeten doen naar de eigendom van deze kleding en verzorgingsproducten.
4.10.
Appellante heeft aangevoerd dat het college ten onrechte geen huisbezoek heeft afgelegd op het adres waar X stond ingeschreven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.10.1.
Gelet op de waarnemingen, de wisselende en niet geloofwaardige verklaringen van appellante daarover en de bij het huisbezoek aangetroffen herenkleding, verzorgingsartikelen en de administratie van X, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Het college heeft daarom geen aanleiding hoeven zien om ook nog een huisbezoek af te leggen op het adres van X.
4.11.
Wat onder 4.10.1 is overwogen betekent ook dat wat appellante heeft aangevoerd over het buurtonderzoek niet hoeft te worden besproken.
4.12.
Uit 4.3 tot en met 4.11 volgt dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met X. Zij moest daarom voor de PW als gehuwde worden aangemerkt en had niet als alleenstaande ouder recht op bijstand. Appellante heeft haar feitelijke woon- en leefsituatie niet bij het college gemeld. Zij heeft daarmee de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het college was daarom verplicht om de bijstand van appellante in te trekken.
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een beoordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) W.E.M. Maas
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.