ECLI:NL:CRVB:2021:1215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
19/692 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op basis van niet controleerbare inkomsten en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet is afgewezen. Appellanten, een echtpaar, hebben op 20 oktober 2017 een aanvraag ingediend voor bijstand naar de norm voor gehuwden, met als gewenste ingangsdatum 19 juli 2017. Het college van burgemeester en wethouders van Helmond heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Dit zou blijken uit het feit dat appellant meer uren werkte dan opgegeven en contant werd betaald, waardoor zijn inkomsten niet controleerbaar waren.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellanten niet voldoende duidelijkheid hebben verschaft over de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden en de herkomst van de op hun bankrekeningen gestorte bedragen. De Raad oordeelt dat de aanwezigheid van appellant op zijn werkplek tijdens reguliere arbeidsuren de veronderstelling rechtvaardigt dat hij gedurende die uren op geld waardeerbare arbeid verrichtte. Appellanten hebben niet aangetoond dat zij voldeden aan de voorwaarden voor bijstand, en de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en controleerbaarheid van inkomsten bij aanvragen voor bijstand. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

19.692 PW

Datum uitspraak: 25 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
14 januari 2019, 18/1700 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 12 april 2021. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben op 20 oktober 2017 een aanvraag ingediend om bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Participatiewet. Zij hebben als gewenste ingangsdatum 19 juli 2017 vermeld, de datum van een eerder ingediende en buiten behandeling gestelde aanvraag. Daarbij hebben zij vermeld dat zij inkomsten uit loondienst ontvangen.
1.2.
Het college heeft bij brief van 24 oktober 2017 aan appellanten verzocht om bepaalde gegevens in te leveren voor de beoordeling van het recht op bijstand. Naar aanleiding van de gegevens die zij hadden ingeleverd heeft het college appellanten bij brief van 3 november 2017 nog verzocht urenstaten in te leveren van de werkzaamheden van appellant in de afgelopen drie maanden en om deugdelijke en contoleerbare bewijsstukken in te leveren waaruit de herkomst blijkt van de op de ING-bankrekening van appellant en de Rabobank-bankrekening van appellante gestorte bedragen.
1.3.
Op 13 november 2017 heeft een intakegesprek met appellanten plaatsgevonden. Daarbij hebben appellanten verklaard dat appellant gemiddeld 20 uur per week werkt bij [naam eethuis] in [B.] (eethuis) en contant wordt betaald. Zij hebben verklaard dat zij sinds 19 juli 2017 hebben geleefd van het salaris van appellant en van geld dat zij hebben geleend van de broer van appellant. Deze broer is de eigenaar van het eethuis. De stortingen op de bankrekeningen zijn afkomstig van het salaris van appellant en de leningen van zijn broer.
1.4.
Bij brief van 13 november 2017 heeft het college verzocht om de gegevens in te leveren die tot dan toe nog niet ingeleverd waren. Appellanten hebben schriftelijk uitgelegd waar de gestorte bedragen vandaan kwamen.
1.5.
Naar aanleiding van de ontvangen gegevens en de uitleg heeft een preventiemedewerker van de gemeente Helmond verder onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van appellanten. Daarbij is dossieronderzoek verricht, zijn de ingeleverde bankafschriften onderzocht en zijn in de periode van 16 november 2017 tot en met 30 november 2017 waarnemingen verricht in de omgeving van het eethuis. Uit de waarnemingen bleek dat appellant op meer uren in het eethuis aanwezig was dan op de ingeleverde urenstaten was aangegeven. Tijdens een gesprek op 6 december 2017 hebben twee preventiemedewerkers appellant hiermee geconfronteerd. Appellant heeft verklaard dat hij altijd in de zaak aanwezig is; hij is kok, werkt in de bediening, bereidt het eten, beantwoordt de telefoon en soms bezorgt hij iets. Als hij klaar is met werken dan blijft hij om met klanten te praten en koffie te drinken. Hij krijgt ongeveer € 700,- contant per maand uitbetaald en als hij een keer een voorschot nodig heeft, dan krijgt hij dat van zijn broer. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapportage Preventie Participatiewet van 8 december 2017.
1.6.
Het college heeft bij besluit van 12 december 2017 de aanvraag afgewezen en dit besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 28 juni 2018 (bestreden besluit). Hieraan ligt ten grondslag dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld doordat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Appellant heeft meer uren gewerkt dan is opgegeven en hij is voor zijn werkzaamheden contant betaald. Daardoor zijn de daadwerkelijk genoten inkomsten niet controleerbaar. Bovendien zijn bedragen op de bankrekeningen van appellanten gestort en hebben zij de herkomst van dat geld niet door middel van controleerbare bewijsstukken inzichtelijk is gemaakt. De financiële situatie van appellanten is dus niet duidelijk.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat appellant niet méér inkomsten uit zijn werk bij het eethuis heeft gehad dan opgegeven. Verder hebben zij aangevoerd dat zij de herkomst van de contant op hun bankrekeningen gestorte bedragen voldoende hebben uitgelegd. Hun financiële situatie is dus wel duidelijk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Dat besluit moet worden beoordeeld voor de periode van 19 juli 2017, de gewenste ingangsdatum, tot en met 12 december 2017, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader moet de aanvrager de nodige duidelijkheid verschaffen en volledige opening van zaken geven. Vervolgens moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellanten hebben niet betwist dat appellant meer uren in het eethuis aanwezig was dan was opgegeven. Zij hebben wel betwist dat appellant in de uren waarin hij daar buiten werktijd aanwezig was tegen betaling werkte of op geld waardeerbare arbeid verrichtte.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De aanwezigheid van een betrokkene op zijn werkplek tijdens reguliere arbeidsuren rechtvaardigt de vooronderstelling dat hij gedurende alle uren waarop hij daar aanwezig is op geld waardeerbare arbeid verricht. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU2890). In dit geval hebben appellanten het tegendeel niet met enig concreet gegeven aannemelijk gemaakt.
4.5.
Het college is er dus terecht vanuit gegaan dat appellant meer uren bij het eethuis heeft gewerkt dan was opgegeven. Appellanten hebben geen duidelijkheid verschaft over de omvang van de door appellant daadwerkelijk verrichte werkzaamheden. Zij hebben geen boekhouding of administratie overgelegd van de gewerkte uren, zodat niet kan worden vastgesteld hoeveel appellant daarmee redelijkerwijs had kunnen verdienen. Ook is niet duidelijk hoeveel appellant daadwerkelijk daarmee heeft verdiend, doordat hij zijn loon ontving in contant geld. Het is dus onduidelijk gebleven hoeveel inkomsten appellant heeft gehad en redelijkerwijs had kunnen verkrijgen met zijn werkzaamheden.
4.6.
De beroepsgrond dat appellanten voldoende opheldering hebben gegeven over hun financiële situatie slaagt alleen al gelet op het voorgaande niet. Bovendien staat vast dat op de twee bankrekeningen van appellanten regelmatig contant geld is gestort. Appellanten hebben wel een schriftelijke toelichting op die stortingen gegeven, maar geen objectieve en controleerbare gegevens overgelegd waaruit de herkomst van het gestorte geld blijkt. Zij hebben dus, anders dan zij menen, niet aannemelijk gemaakt dat zij dat geld contant hebben ontvangen van de broer van appellant, deels als loon en deels als een lening.
4.7.
Dit leidt tot de conclusie dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in de hier te beoordelen periode voldeden aan de voorwaarden om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) W.E.M. Maas