ECLI:NL:CRVB:2021:1214

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
18/3392 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging nabestaandenuitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de nabestaandenuitkering van appellante. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had de uitkering per 1 juli 2016 beëindigd, omdat het jongste kind van appellante achttien jaar was geworden en appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de uitkering, met name dat zij niet voor ten minste 45% arbeidsongeschikt was. Appellante had geen bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van de uitkering, maar had wel een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid, welke door de Svb was afgewezen.

De rechtbank Rotterdam had in een eerdere uitspraak het beroep van appellante tegen de afwijzing van de Svb gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gehouden. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de vastgestelde beperkingen op onvoldoende zorgvuldig onderzoek berusten en dat de rechtbank ten onrechte de arbeidskundige beoordeling voor juist heeft gehouden. De Svb heeft echter gesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies niet is overschreden.

De Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellante niet voor ten minste 45% arbeidsongeschikt is. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, omdat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben gedaan en rekening hebben gehouden met zowel de lichamelijke als psychische klachten van appellante. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en appellante een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

18.3392 ANW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 mei 2018, 17/581 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 12 mei 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Z.M. Nassir hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nassir. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Buskens.
De Raad heeft het onderzoek geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen hun standpunten nader te onderbouwen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Op 9 april 2021 heeft opnieuw onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nassir. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Buskens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 8 maart 2016 heeft de Svb de nabestaandenuitkering die appellante ontving op grond van de Algemene nabestaandenwet met ingang van 1 juli 2016 beëindigd, omdat het jongste kind van appellante op [geboortedag] 2016 achttien jaar is geworden en appellante niet meer aan de voorwaarden voor een nabestaandenuitkering voldeed. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. De aanvraag van appellante om toekenning van een nabestaandenuitkering op grond van arbeidsongeschiktheid heeft de Svb bij besluit van 11 mei 2016 afgewezen.
1.2.
Bij besluit van 22 december 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 mei 2016 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 30 juni 2016 niet aan de voorwaarden voor een nabestaandenuitkering voldoet omdat zij niet voor ten minste 45% arbeidsongeschikt is te achten.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. De rechtbank heeft de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante en bepaald dat de Svb aan appellante het betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank heeft overwogen dat zij het onderzoek op de zitting van 20 september 2017 heeft geschorst en het geding nog slechts ziet op de onderdelen van het bestreden besluit die appellante heeft genoemd in haar brief van 1 februari 2018. Het beroep is gegrond, omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aanleiding heeft gezien de arbeidskundige beoordeling aan te vullen en te wijzigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat op de door appellante betwiste onderdelen van de arbeidskundige beoordeling in voldoende mate rekening is gehouden met de vastgestelde beperkingen. In de geselecteerde voorbeeldfuncties van productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) en inpakker (sbc-code 111190) is voorzien of kan worden voorzien in de behoefte aan de beschikbaarheid van een adequaat hygiënisch toilet in de nabijheid van de werkplek. Op basis van de gegevens over de geselecteerde functies kan niet worden geconcludeerd dat de werkzaamheden niet kunnen worden onderbroken voor toiletbezoek. Ook heeft de rechtbank overwogen dat de belasting voor gebogen of getordeerd actief zijn in de functie inpakker de functionele mogelijkheden van appellante niet overschrijdt, omdat deze functie geen belasting kent op dit onderdeel.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de vastgestelde beperkingen op onvoldoende zorgvuldig onderzoek berusten. Ook heeft appellante gesteld dat de overgelegde informatie van haar behandelaars aanleiding geeft voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen, zodat het onderzoek door een onafhankelijke medisch deskundige is aangewezen. Appellante heeft gesteld dat de rechtbank hierover ten onrechte geen oordeel heeft gegeven. Gesteld is dat de rechtbank ten onrechte de arbeidskundige beoordeling voor juist heeft gehouden.
3.2.
De Svb heeft het standpunt ingenomen dat in de aangevallen uitspraak terecht is vastgesteld dat het geschil nog slechts ziet op de in de brief van 1 februari 2018 genoemde onderdelen van de arbeidskundige beoordeling. Volgens de Svb is de belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies niet overschreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Svb terecht heeft geconcludeerd dat appellante op en na 30 juni 2016 voor ten minste 45% arbeidsongeschikt is, omdat zij met de vastgestelde beperkingen in staat is de werkzaamheden van de geselecteerde functies te verrichten. Nu appellante in haar brief van 1 februari 2018 geen nadere medische gronden heeft ingediend, is de rechtbank er terecht van uitgegaan dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet langer in geschil was.
4.2.
Er is geen grond om het onderzoek van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) onzorgvuldig te achten. De verzekeringsartsen hebben gesprekken met appellante gehad en informatie ingewonnen bij de behandelaars van appellante. Bij de vaststelling van de beperkingen is rekening gehouden met de lichamelijke klachten van appellante, waaronder reflux, darmklachten en COPD. Deze hebben aanleiding gegeven tot het stellen van diverse beperkingen, waaronder beperkingen die een verminderde druk op de buik geven en beperking voor werken in een omgeving met rook, gassen, dampen en prikkelende stoffen. Ook met psychische klachten van appellante is rekening gehouden, waaronder de klachten verband houdend met depressie en PTSS. Beperkingen zijn vastgesteld die zien op veel algemene stressfactoren.
4.3.
In een reactie op in beroep ingebrachte medische stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat in de informatie van de regiebehandelaar van het Rughuis geen afwijkingen aan de rug zijn beschreven. De informatie van de neuroloog geeft geen aanleiding om meer beperkingen vast te stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij de vaststelling van de beperkingen rekening gehouden met de wegrakingen. Met de rugklachten is bij de beoordeling al rekening gehouden doordat fysieke belasting in zijn algemeenheid is beperkt.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep informatie overgelegd van de huisarts, de behandelend psycholoog en de fysiotherapeut. Deze informatie geeft onder meer een beeld van de lichamelijke en psychische klachten van appellante op de datum in geding en het verloop van de behandeling en de jaren erna.
4.5.
Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegedeeld dat de overgelegde informatie geen aanleiding geeft om aan te nemen dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Daarbij is van belang dat in de beoordeling al rekening is gehouden met verminderde psychische belastbaarheid van appellante. Bovendien hebben de verzekeringsartsen appellante rond de datum in geding gesproken en beschikten zij over informatie van de behandelaars over de psychische toestand van appellante rond die datum.
4.6.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de in hoger beroep overgelegde informatie aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Weliswaar schetst de informatie het verloop van de klachten en de behandeling, maar deze informatie is - zonder nadere onderbouwing - onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen.
4.7.
Appellante wordt ook niet gevolgd in haar betoog dat de samenhang tussen de lichamelijke en psychische klachten is miskend. De verzekeringsartsen hebben zowel de lichamelijke als de fysieke klachten betrokken in de beoordeling en in verband daarmee beperkingen vastgesteld. Appellante heeft niet toegelicht wat de aard is van de bedoelde samenhang en haar betoog ook niet op een andere manier onderbouwd. Dit betoog leidt daarom niet tot twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen.
4.8.
Gelet op overweging 4.2 tot en met 4.7 is er geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige door de Raad. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.
4.9.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft in beroep gereageerd op de beroepsgronden van appellante. Daarbij is vermeld dat één van de in bezwaar geselecteerde voorbeeldfuncties dient te vervallen omdat deze functie niet geschikt wordt geacht. Wat betreft de geschiktheid van de resterende functies heeft overleg plaatsgevonden met een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Op onderdelen heeft deze verzekeringsarts te kennen gegeven dat de belasting in de resterende functies binnen de mogelijkheden van appellante blijft. Op basis van de resterende functies heeft de Svb zijn conclusie gehandhaafd dat appellante niet ten minste 45% arbeidsongeschikt is. In hoger beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de functies nader toegelicht en gemotiveerd dat ook de totaalbelasting in de functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
4.10.
Er is geen grond om het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De rechtbank heeft met juistheid verwezen naar de rapporten van de arbeidskundige bezwaar en beroep. Deze arbeidskundige heeft de geschiktheid van de resterende functies voldoende en inzichtelijk toegelicht. In hoger beroep heeft appellante geen onderbouwing gegeven voor haar stelling dat deze functies niet geschikt zijn. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank over de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit en neemt deze overwegingen over.
4.11.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.10 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5.1.
Appellante heeft verzocht om een veroordeling tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst op 8 juni 2016 van het bezwaarschrift door de Svb tot de datum van deze uitspraak vier jaar en ruim tien maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met tien maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de bezwaarfase en de rechterlijke fase. Aan appellante zal daarom een schadevergoeding van € 1.000,- worden toegekend, waarvan € 100,- (1/10 van € 1.000) te betalen door de Svb en € 900,- (9/10 van € 1.000) te betalen door de Staat.
6. Aanleiding bestaat om de Svb en de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante die kunnen worden gerelateerd aan het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze proceskosten worden begroot op € 267,- (een punt voor het verzoek, wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand, waarvan ten laste van de Svb
€ 133,50 en ten laste van de Staat eveneens € 133,50. Voor een veroordeling in de overige proceskosten van appellante is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Svb tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 100,-;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 900,-;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 133,50;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 133,50.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) E.M. Welling