ECLI:NL:CRVB:2021:1207

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
19/296 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten. De Raad bevestigt de eerdere besluiten van het Uwv, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid per 10 mei 2017 op 59,05% en per 22 mei 2018 op 57,48% is vastgesteld. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en dat er geen aanleiding is om het medisch oordeel van het Uwv te betwisten. Appellant had aangevoerd dat hij meer beperkt is dan vastgesteld, maar de Raad volgt de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, die hebben gemotiveerd dat appellant in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad concludeert dat de hoger beroepen van appellant niet slagen en bevestigt de aangevallen uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

19/296 WIA, 20/1851 WIA
Datum uitspraak: 19 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 7 december 2018, 18/386 (aangevallen uitspraak 1) en 2 april 2020, 18/3125 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.A. van der Heijden hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting, waar de zaken gevoegd zijn behandeld, heeft via videobellen plaatsgevonden op 7 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Heijden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als praktijkdocent groenvoorziening voor ongeveer 25 uur per week. Op 12 oktober 2009 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Na afloop van de in verband met een aan de (ex-)werkgever opgelegde loonsanctie verlengde wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 3 oktober 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 3 juni 2015 in aanmerking gebracht voor een
WGA-loonaanvullingsuitkering naar dezelfde mate van arbeidsongeschiktheid.
1.2.
Op 10 oktober 2016 heeft de (ex-)werkgever van appellant een verzoek om een herbeoordeling ingediend. In het kader van deze herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 mei 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 51,46%. Het Uwv heeft bij besluit van 23 juni 2017 vastgesteld dat appellant meer arbeidsgeschikt is dan voorheen. Zijn
WGA-loonaanvullingsuitkering wijzigt echter niet tot 1 juli 2019
.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 juni 2017 is door het Uwv bij besluit van 9 januari 2018 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van 28 november 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 20 december 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 28 november 2017 een gewijzigde FML opgesteld waarin meer beperkingen zijn opgenomen vanwege de psychische klachten van appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de maatmanomvang en het maatmanloon aangepast. Verder heeft hij geconcludeerd dat appellant op basis van de gewijzigde FML nog steeds geschikt is voor drie van de eerder geselecteerde functies. Met bestreden besluit 1 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 10 mei 2017 vastgesteld op 59,05%.
1.4.
Op 26 oktober 2017 heeft appellant bij het Uwv gemeld dat zijn gezondheid met ingang van 25 juni 2017 is verslechterd vanwege een gebroken sleutelbeen. In het kader van deze melding heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML van 25 april 2018. In deze FML zijn meer beperkingen aangenomen vanwege de schouderklachten van appellant. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 57,48%. Het Uwv heeft bij besluit van 31 mei 2018 vastgesteld dat appellant vanaf 22 mei 2018 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen. Zijn uitkering wijzigt hierdoor niet.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 mei 2018 is door het Uwv bij besluit van 6 november 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 12 oktober 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 2 november 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, in reactie op de door appellant ingebrachte rapporten van de verzekeringsartsen J.M. Fokke en P.F. Klein Obbink, voldoende toegelicht waarom er geen verdergaande beperkingen aanwezig zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij meer beperkt is vanwege zijn psychische klachten, rugklachten en dyslexie. Er zouden vanwege deze klachten in de FML meer of ernstiger beperkingen moeten worden aangenomen op de items lezen, reiken, zitten, zitten tijdens het werk en overige beperkingen op statische houdingen (na 1 uur zitten minimaal 5 minuten kunnen lopen). Over aangevallen uitspraak 2 heeft appellant aanvullend aangevoerd dat hij vanwege zijn schouderklachten meer beperkt moet worden geacht op de items reiken, tillen en frequent lichte voorwerpen hanteren. Ter onderbouwing van zijn medische gronden heeft appellant gewezen op de in beroep in de zaak over bestreden besluit 2 overgelegde rapporten van de door hem ingeschakelde verzekeringsartsen. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat hij vanwege zijn klachten de geselecteerde functies niet kan verrichten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 mei 2017 heeft vastgesteld op 59,05% en met ingang van 22 mei 2018 op 57,48%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding wordt gezien het medisch oordeel per 10 mei 2017 en 22 mei 2018 voor onjuist te houden.
4.3.1
De stelling van appellant dat hij vanwege zijn psychische klachten meer beperkt moet worden geacht op concentratie, aandacht, geheugen en het aantal te werken uren, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 28 november 2017 toereikend gemotiveerd waarom verdergaande beperkingen op concentratie, aandacht, geheugen en het aantal te werken uren niet aan de orde zijn. Appellant heeft zijn stelling dat hij op deze items meer beperkt moet worden geacht niet met medische gegeven onderbouwd. Daarbij wordt opgemerkt dat de door appellant ingeschakelde verzekeringsartsen Fokke en Klein Obbink en aanzien van de beperkingen in de rubrieken 1. Persoonlijk functioneren en 6. Werktijden niet tot andere conclusies komen dan de artsen van het Uwv.
4.3.2.
In de door appellant in beroep overgelegde rapporten van de verzekeringsartsen Fokke en Klein Obbink is geconcludeerd dat appellant vanwege zijn rugklachten verdergaand beperkt moet worden geacht. Klein Obbink heeft in het rapport van 7 november 2019 vermeld dat de lage rugpijn verklaard kan worden door de bij appellant vastgestelde discopathie L4 en L5 (zie hierover de brief van de huisarts van 24 mei 2017). Verder is in het rapport van 21 februari 2020 door Klein Obbink nader toegelicht dat het bij discopathie eigenlijk altijd gaat om een discusversmalling. Statische belastingen, zoals langdurig achtereen zitten en staan, geven een toename van druk wat tot pijnklachten leidt. Daarom zouden statische houdingen volgens Klein Obbink vermeden moeten worden en regelmatig moeten worden afgewisseld met bewegen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 september 2019 toegelicht dat gelet op de aanwezige medische informatie bij appellant moet worden uitgegaan van aspecifieke lage rugklachten. Omdat aspecifieke lage rugpijn in essentie een subjectieve (pijn)beleving is, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen grond gezien om de FML verder aan te scherpen. In het rapport van 2 december 2019 heeft hij er verder op gewezen dat niet is vastgesteld dat de tussenwervels van appellant versmald zijn. Mocht hiervan al sprake zijn dan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat de associatie tussen een discusversmalling en lage rugpijn volgens de NHG-standaard ‘aspecifieke lage rugpijn’ zwak is. Verder kon appellant tijdens de hoorzitting op 13 november 2017 zonder bewegingsonrust gedurende 60 minuten zitten en waren er geen zichtbare problemen of stijfheid bij gaan zitten of opstaan vanuit zit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van Fokke en Klein Obbink daarom geen aanleiding gezien meer beperkingen aan te nemen vanwege de rugklachten van appellant. Deze conclusie kan worden gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat bij appellant niet is vastgesteld dat sprake is van een discusversmalling. Dat hiervan wel sprake is, blijkt niet uit de aanwezige informatie van de behandelend sector. Over de rugklachten is enkel de beknopte informatie van de huisarts die is opgenomen in de brief van 24 mei 2017 aanwezig. Verder is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat ook indien wel sprake is van een discusversmalling, dit niet zou leiden tot verdergaande beperkingen aangezien de relatie tussen pijnklachten en discopathie zwak is en bovendien, uitgaande van aspecifieke rugklachten, al zodanige beperkingen in de FML zijn opgenomen dat appellant daarmee enkel geschikt is te achten voor rugsparend werk.
4.3.3.
Ten aanzien van de bij appellant vastgestelde dyslexie heeft Fokke in het rapport van 27 maart 2019 geconcludeerd dat de hieruit voortvloeiende beperking niet enkel ziet op lezen maar ook op de omgang met nummers, coderingen en andere abstracte getallenreeksen die moeten worden onthouden of geïnterpreteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 januari 2020 toegelicht dat de (incomplete) dyslexieverklaring van 4 november 2000 van een orthopedagoog die door appellant is overgelegd geen reden geeft meer beperkingen aan te nemen. Hierbij is onder meer gewezen op het aantal door appellant succesvol afgeronde opleidingen en zijn werk als praktijkdocent. Er bestaat geen aanleiding de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. In de FML is reeds een beperking aangenomen op lezen met de toelichting “geen werk waarbij lezen belangrijk onderdeel is, vooral praktijkgericht”. In de voor appellant geselecteerde functies wordt dan ook geen groot beroep gedaan op de leesvaardigheid. Verder kan uit de dyslexieverklaring niet worden opgemaakt dat appellant problemen heeft met de omgang met cijfers. Appellant heeft voor de aanwezigheid van een beperking hierop geen nadere onderbouwing gegeven.
4.3.4.
Ook ten aanzien van de met ingang van 22 mei 2018 toegenomen beperkingen vanwege de schouderklachten, wordt geen aanleiding gezien het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Volgens Klein Obbink leidt de frozen shoulder bij veelvuldig en langdurig belasten van de rechterschouder tot pijnklachten. Indien de schouder acht uur per dag wordt belast zullen er daarom beperkingen moeten worden gesteld aan de frequentie en reikafstand. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 september 2019 echter geconcludeerd dat uitgaande van de frozen shoulder appellant onder schouderhoogte normaal actief moet kunnen zijn. Dit ziet hij bevestigd in het rapport van Fokke, waarin wordt vermeld dat appellant de arm voorwaarts kan heffen en het reiken op zich lukt. Er bestaat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook geen aanleiding om de reikafstand te beperken. Een afstand tot 70 centimeter moet overbrugbaar zijn, eventueel met ietsje voorover buigen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in het rapport van 2 december 2019 op gewezen dat appellant in de FML beperkt is geacht op frequent lichte voorwerpen hanteren en frequent reiken. Hierdoor is geborgd dat de rechterschouder in het werk niet te veel belast wordt. Er bestaat geen aanleiding deze conclusies voor onjuist te houden aangezien een medische onderbouwing voor verdergaande beperkingen ontbreekt.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen op beide data in geding, wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 20 december 2017 en 2 november 2018 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. Aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd. Aangevallen uitspraak 2 zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M. Géron