ECLI:NL:CRVB:2021:1201

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
19/4021 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing Wajong-uitkering wegens niet-duurzaam arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een Wajong-uitkering had aangevraagd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van arbeidsvermogen, wat volgens het Uwv niet duurzaam was. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de beslissing van het Uwv bevestigd. De appellant, geboren in 2000 en bekend met een autismespectrumstoornis, stelde dat hij niet in staat was om basale werknemersvaardigheden te ontwikkelen en dat zijn situatie niet verbeterde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep concludeerden echter dat er geen reden was om aan te nemen dat het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam was. De rechtbank volgde deze conclusies en oordeelde dat appellant in de toekomst wel degelijk in staat zou kunnen zijn om bepaalde taken uit te voeren, ondanks zijn beperkingen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die de eerdere conclusies konden weerleggen. De Raad concludeerde dat de appellant in de toekomst mogelijkheden tot ontwikkeling had en dat de geselecteerde taken voor hem haalbaar waren. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, waarbij de griffier niet kon ondertekenen.

Uitspraak

19 4021 WAJONG

Datum uitspraak: 12 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 augustus 2019, 19/112 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 13 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong en in aanwezigheid van zijn begeleider [A.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 2000 heeft met een door het Uwv op 16 mei 2018 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellant bekend is met een autismespectrumstoornis. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van een GZ-psycholoog van I-psy en een arts in opleiding tot psychiater van GGZ Altrecht. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 26 juni 2018 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant nu geen arbeidsvermogen heeft maar deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
Bij besluit van 27 november 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 26 juni 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in het Compendium staat dat sprake is van basale werknemersvaardigheden als de betrokkene instructies van een werkgever kan begrijpen, onthouden en uitvoeren, afspraken kan nakomen en diegene van waarde kan zijn voor de organisatie. Volgens de rapporten van 8 november 2018 en 18 februari 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is appellant hiertoe nu onvoldoende in staat vanwege zijn gezags- en autoriteitsproblemen en beperkingen in het aangaan van interacties en relaties. Het is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter niet zo dat deze aspecten geheel ontbreken bij appellant. Uit het dagverhaal van appellant blijkt dat appellant wel in staat is om bepaalde interacties aan te gaan met anderen, dat hij afspraken (bij de tandarts) na kan komen, zijn kamer opruimt en luistert als zijn ouders hem vragen niet naar buiten te gaan. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan appellant zich hier in de toekomst nog verder in ontwikkelen. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake van een stoornis in het autistisch spectrum bij appellant. Appellant moet volgens hem niet overvraagd worden in werk, maar dat betekent volgens hem niet dat appellant geen ontwikkelmogelijkheden heeft. Na het onderzoek door Altrecht en I-Psy zijn geen behandelingen ingezet, noch zijn de mogelijkheden daartoe onderzocht; appellant is enkel doorverwezen voor begeleiding door MEE. Vast staat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant een gedragsstoornis NAO heeft en licht verstandelijk beperkt is. Dit zijn volgens hem geen aandoeningen die zodanig ernstig zijn dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht. In dit kader heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op de Richtlijn voor verzekeringsgeneeskundig onderzoek en beoordeling van ontwikkelingsstoornissen in de wet Wajong (Richtlijn), waarin staat dat bij een licht verstandelijke beperking nog een groei van de arbeidsmogelijkheden is te verwachten na het achttiende levensjaar. Die ontwikkeling/groei is veel trager dan normaal en loopt daarom ook langer door dan normaal. Appellant kan dus volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook na zijn achttiende, door rijping van de hersenen en ervaring (training in het leren en ervaren van feedback) nog basale werknemersvaardigheden ontwikkelen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op gerichte behandelingen voor de gedragsstoornis NAO die nog bij appellant kunnen worden ingezet, zoals cognitieve gedragstherapie, systematische behandeling, psycho-educatie en ouderinterventie. De rechtbank heeft daarnaast de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd in het oordeel dat appellant een taak kan uitvoeren en dat de geselecteerde taken geschikt zijn voor appellant. Ook de conclusie dat appellant een uur aaneengesloten kan werken heeft de rechtbank gevolgd, waarbij is gewezen op de door appellant gevolgde opleidingen in het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs en de door hem vervulde stages. Dat de opleiding is gestagneerd en dat de stages zijn mislukt komt door de gedragsproblemen van appellant en niet omdat hij niet een uur aaneengesloten kan werken. De rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd in de conclusie dat appellant in de toekomst taken kan vervullen zoals het vullen van een afwasmachine en het plaatsen van onderdelen op een printplaat, omdat er geen ernstige stoornissen bij appellant zijn vastgesteld wat betreft aandacht en geheugen en appellant in de toekomst door de verzekeringsartsen in staat wordt geacht routinehandelingen te verrichten, instructies op te volgen en afspraken na te komen, waarbij de arbeidsdeskundige ook de bezigheden van appellant heeft betrokken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij duurzaam niet beschikt over basale werknemersvaardigheden, omdat hij niet adequaat kan worden behandeld. Met de enkele verwijzing naar een rapport over zwakbegaafde jongeren heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd dat in het individuele geval van appellant ontwikkelingsmogelijkheden bestaan. Appellant zal daartoe door een deskundige moeten worden onderzocht. Bovendien is bij appellant niet alleen sprake van zwakbegaafdheid, maar ook van een ingrijpende gedragsstoornis. Daar heeft appellant aan toegevoegd dat hij het aangaan van interacties in de afgelopen jaren niet verder heeft ontwikkeld. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij ook niet in staat is een taak uit te voeren of een uur aaneengesloten te werken. Appellant heeft in het dagelijks leven nog nooit een concrete taak afgerond volgens een vooraf bepaalde volgorde en werkwijze.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant op [geboortedatum] 2018 geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft, omdat hij voldoet aan de voorwaarde dat hij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.2.1.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium). In het beoordelingskader is het volgende stappenplan opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen:
“Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld.
Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
  • er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
  • de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
  • het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
  • het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
  • het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.”
4.2.2.
Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is.
4.3.1.
In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische stukken ingediend. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Voor de beoordeling van de duurzaamheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het stappenplan aangehouden. Appellant stelt zich op het standpunt dat sprake is van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden zoals genoemd in stap 2. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 november 2018 overtuigend gemotiveerd dat niet zomaar kan worden gesteld dat er geen behandelmogelijkheden zijn. Appellant is immers in zijn vroege jeugd wel onderzocht bij Altrecht en I-psy, maar noch door de psychiater van Altrecht in 2013, noch door de GZ-psycholoog van I-psy in 2014 is een behandeling ingesteld of zijn de mogelijkheden voor een behandeling onderzocht. Ook zijn er in de voorhanden zijnde medische gegevens geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de aandoening van appellant zodanig ernstig is, dat geen enkele toename van bekwaamheden is te verwachten. In zijn rapport van 18 februari 2019 licht de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog toe dat vanwege de mate van de verstandelijke beperking niet zonder meer gesteld mag worden dat er geen effectieve behandelmogelijkheden voor appellant zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 november 2018 onder verwijzing naar de Richtlijn overtuigend gemotiveerd dat met een adequate behandeling een toename van bekwaamheden voor de komende jaren niet is uitgesloten. Anders dan appellant meent, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook de gedragsstoornis van appellant in acht genomen. Hij heeft daarbij toegelicht dat van gedragsstoornissen in de jeugd bekend is dat de symptomen in de loop der tijd kunnen afnemen of zelfs geheel kunnen verdwijnen, waardoor de diagnose ook verdwijnt. Daarnaast worden er voor zowel oppositioneel opstandige gedragsstoornissen als voor conduct disorder of ook antisociale gedragsstoornissen specifieke behandelingen aanbevolen. De behandelingen die worden voorgestaan zijn onder andere cognitieve gedragstherapie, systemische behandeling, psycho-educatie en/of ouderinterventies. Zowel het korte als lange termijn effect van behandeling is aangetoond. Daar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan toegevoegd dat uit zijn eigen onderzoek in bezwaar meerdere aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat appellant op dit moment al wel in staat is om bepaalde interacties met anderen aan te gaan en dat hij ook in een bepaalde mate het gezag van anderen accepteert. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep valt niet uit te sluiten dat door gerichte behandeling en verdere rijping appellant zich ten aanzien van aspecten van omgaan met meerderen en interacties en relaties aangaan, nog verder kan ontwikkelen, waardoor verbetering van zijn belastbaarheid en toename van zijn bekwaamheden ten aanzien van werknemersvaardigheden zal kunnen ontstaan. In zijn rapport van 18 februari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat na het veertiende jaar van appellant een stagnatie van zijn ontwikkeling kan worden verklaard door omstandigheden in zijn omgeving, maar hieruit kan niet worden geconcludeerd dat er na het achttiende jaar geen ontwikkelmogelijkheden meer zijn.
4.3.2.
De raad volgt de rechtbank ook in het oordeel dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hebben dat appellant in staat is een uur aaneengesloten te werken. De raad sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank op dit punt. Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen, afgewezen.
4.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 26 november 2018 overtuigend gemotiveerd dat het nu ontbreekt aan arbeidsvermogen, omdat appellant niet kan omgaan met meerderen, moeite heeft met interacties en relaties aangaan en hij niet kan omgaan met gezag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overleg gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en heeft onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat appellant deze vaardigheden kan ontwikkelen. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat appellant in de toekomst een taak kan vervullen en heeft hij daartoe twee taken geselecteerd. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn geen ernstige stoornissen vastgesteld die het ondernemen van een taak belemmeren. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 25 juni 2018 na overleg met de verzekeringsarts, toegelicht dat appellant bij het leren van nieuwe taken is aangewezen op concrete, heldere en eenduidige uitleg, dat geen stressfactoren in het werk aanwezig mogen zijn zoals productiepieken en risicovolle processen en dat appellant is aangewezen op eigen afgebakende taken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de door hem geselecteerde taken aan deze voorwaarden voldoen. Het betreft eenvoudige concrete taken zonder specifieke stressfactoren, waarbij op begeleiding kan worden teruggevallen.
4.5.
Met de onder 4.3 en 4.4 samengevat weergegeven toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, is een wat betreft de duurzaamheidsprognose voldoende op de persoon van appellant toegespitste motivering gegeven.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021.
(getekend) T. Dompeling
De griffier is verhinderd te ondertekenen.