ECLI:NL:CRVB:2021:1194

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
19/2239 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van medische beoordeling en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 17 juni 2015 ziekmeldde met psychische en lichamelijke klachten, had een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv weigerde de uitkering met ingang van 14 juni 2017, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is, rekening houdend met haar beperkingen zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank heeft overwogen dat er geen reden is om de medische beoordeling van het Uwv voor onjuist te houden. Appellante voerde aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat haar klachten niet goed waren ingeschat, maar de Raad onderschrijft de conclusies van de rechtbank. De geselecteerde functies zijn passend voor appellante, en er zijn geen aanwijzingen dat de verzekeringsartsen onvoldoende informatie hebben gehad om hun oordeel te onderbouwen.

De Centrale Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak wordt openbaar gedaan op 19 mei 2021.

Uitspraak

19 2239 WIA

Datum uitspraak: 19 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 april 2019, 18/4781 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.H. van Akenborgh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Akenborgh, T. Cetinkaya (tolk) en haar dochter. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als tuinbouwmedewerker voor ongeveer 38 uur per week. Op 17 juni 2015 heeft appellante zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 januari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 26 januari 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 14 juni 2017 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 2 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 18 juli 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 31 juli 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was. Er is dossierstudie gedaan, een anamnese afgenomen en lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. Ook wat appellante in bezwaar naar voren heeft gebracht en de beschikbare medische informatie, is in de beoordeling betrokken. Het standpunt van appellante dat actuele informatie had moeten worden opgevraagd bij haar behandelaren, heeft de rechtbank niet gevolgd. De verzekeringsartsen hebben immers informatie opgevraagd bij de huisarts en bij I-psy. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om de medische beoordeling voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat appellante niet voldoet aan de criteria uit de standaard ‘Geen duurzaam benutbare mogelijkheden’. Daarbij is hij terecht uitgegaan van de in de brief van I-psy van 1 juni 2018 omschreven hoofddiagnose “depressieve stoornis, recidiverende episode - matig”. Appellante heeft niet met medische stukken onderbouwd dat sprake is van een ernstige psychiatrische stoornis. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat er geen aanleiding is om verdergaande beperkingen vast te stellen dan zijn opgenomen in de FML van 5 januari 2018. Daarbij is opgemerkt dat bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet de door appellante ervaren klachten maatgevend zijn, maar de beperkingen voor arbeid die het rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek zijn. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat voldoende is gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was, omdat geen nadere informatie is opgevraagd bij haar behandelaren. Bovendien hebben de verzekeringsartsen de ernst van haar medische problematiek onderschat. Appellante heeft zich primair op het standpunt gesteld dat zij niet over benutbare mogelijkheden beschikt en subsidiair dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen in de FML. Uit het dossier blijkt volgens haar dat door de psychische klachten structureel sprake is van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Er is meer aan de hand dan de door I-psy gestelde diagnose “depressieve stoornis, recidiverende episode - matig”. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een ongedateerde brief van een psychiater en diverse documenten die door het Uwv zijn opgesteld naar aanleiding van een eerdere ziekmelding in 2012 ingediend. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij de geselecteerde functies niet kan vervullen, omdat deze fysiek te zwaar zijn en een goede concentratie vereisen. Zij heeft bovendien geen ervaring in dergelijke technische functies.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 14 juni 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen reden is om de medische beoordeling voor onjuist te houden. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en toereikend heeft gemotiveerd dat appellante niet voldoet aan de criteria uit de standaard “Geen duurzaam benutbare mogelijkheden”. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Benadrukt wordt dat in de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende is gemotiveerd hoe zij op basis van hun eigen bevindingen en de informatie die is verkregen van de huisarts - met bijgevoegde berichten van specialisten - en van I-psy zijn gekomen tot de in de FML van 5 januari 2018 vastgestelde beperkingen. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de verzekeringsartsen over onvoldoende informatie beschikten om de belastbaarheid van appellante te kunnen beoordelen of dat zij de ernst van de problematiek hebben onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in zijn rapport van 18 juli 2018 terecht op gewezen dat uit de dagelijkse activiteiten die appellante heeft omschreven tijdens het spreekuur met de verzekeringsarts niet blijkt dat sprake is van een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. De ongedateerde brief van een psychiater die appellante in hoger beroep heeft ingediend, was al bekend bij het Uwv. Bovendien blijkt uit de inhoud van de brief dat deze, net als de door appellante meegezonden documenten van het Uwv, is opgesteld omstreeks 2012/2013. Ook hieruit kan daarom niet worden afgeleid dat op de datum in geding verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat voldoende is gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 31 juli 2018 inzichtelijk toegelicht dat in deze functies geen sprake is van een bovennormale belasting op beoordelingspunt 1.1 (vasthouden van de aandacht) en dat ook voor het overige de beperkingen van appellante niet worden overschreden. Verder blijkt uit de arbeidsmogelijkhedenlijst dat voor de geselecteerde functies geen specifieke ervaring vereist is.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) V.M. Candelaria