ECLI:NL:CRVB:2021:1189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
19/87 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 25 september 2015 ziek meldde met heupklachten, had eerder een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 22 september 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde daarom de uitkering. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellant zoals vastgesteld door het Uwv. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen objectieve onderbouwing was voor de gestelde toename van klachten. Appellant had ook geen medische informatie overgelegd die zijn psychische beperkingen onderbouwde. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant, en dat het niet beheersen van de Nederlandse taal geen belemmering vormde voor het uitvoeren van deze functies.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, evenals de proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar gedaan op 17 mei 2021.

Uitspraak

19 87 WIA

Datum uitspraak: 17 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 november 2018, 18/2982 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingezonden en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2021. Partijen hebben door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Es en de tolk L. Liberidu. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor gemiddeld 53,15 uur per week. Op 25 september 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met heupklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 augustus 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Ze heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 25 augustus 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 22 september 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is uitgevoerd. De rechtbank heeft evenmin aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Met betrekking tot de gestelde toename van fysieke klachten op de datum in geding heeft de rechtbank de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat deze toename niet kan worden geobjectiveerd en ook niet bevestigd wordt in de medische informatie. Met betrekking tot de psychische beperkingen is de rechtbank van oordeel dat appellant deze gestelde beperkingen niet met medische informatie heeft onderbouwd, terwijl de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen psychische beperkingen hebben geconstateerd bij hun onderzoeken. Uitgaande van de juistheid van deze FML is er geen reden de medische geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies in twijfel te trekken. Ook in arbeidskundig opzicht is er geen reden waarom appellant die functies qua opleidingsniveau of beheersing van de Nederlands taal niet zou kunnen verrichten. In het midden kan blijven of het Uwv voor de maatmanomvang terecht is uitgegaan van 50 uur in plaats van 53,15 omdat dit in het geval van appellant niet kan leiden tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 35 of hoger.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de aard en de ernst van zijn aandoeningen en de daaruit voortkomende fysieke en psychische beperkingen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant verschillende medische stukken uit de periode van 14 februari 2019 tot en met 26 februari 2020 ingediend. In de geselecteerde functies doet zich volgens appellant een overschrijding van zijn belastbaarheid voor op meerdere aspecten, waaronder met name het langdurige zitten. Appellant heeft aangevoerd dat hij op de datum in geding de Nederlandse taal niet machtig was, waardoor hij de geselecteerde functies niet kon uitvoeren. Daarnaast is ten onrechte uitgegaan van een urenomvang van 50 uur per week voor de vaststelling van de maatman en de reductiefactor bij de bepaling van de restverdiencapaciteit aangezien appellant in het refertejaar gemiddeld 53,15 uur per week werkte. Tot slot heeft appellant verzocht om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de schade in de zin van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 september 2019, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 september 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant per die datum een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
Met de rechtbank wordt overwogen dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant per 22 september 2017. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden onderschreven. De verzekeringsartsen beschikten over uitgebreide informatie van de behandelend artsen over de heupartrose en de ernst van deze afwijking bij appellant. Op basis van deze informatie en na eigen medisch onderzoek zijn door de verzekeringsartsen diverse fysieke beperkingen opgenomen in de FML van 1 augustus 2017. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor verdergaande beperkingen op de datum in geding, waaronder de door appellant gestelde psychische beperkingen, de medische onderbouwing ontbreekt. De in hoger beroep door appellant ingediende medische informatie geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel, nu deze ziet op de medische situatie van appellant na de datum in geding. De verslechtering van de medische situatie die daaruit blijkt is voor appellant aanleiding geweest zich in november 2020 toegenomen arbeidsongeschikt te melden bij het Uwv en heeft geleid tot een toekenning van een WIA-uitkering wegens per februari 2019 toegenomen medische beperkingen.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv, uitgaande van de juistheid van de FML van 1 augustus 2017, voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Appellant is onder meer beperkt geacht tot ongeveer één uur achtereen zitten voor in totaal niet meer dan acht uur per dag. Uit de functiebelasting van de geselecteerde functies blijkt dat er niet langer dan één uur achtereen en in totaal niet meer dan acht uur per dag wordt gezeten en dat het zitten kortstondig kan worden afgewisseld met lopen en staan. Het standpunt van appellant dat zijn belastbaarheid op dit aspect wordt overschreden treft dan ook geen doel.
4.4.
De grond van appellant, dat hij op de datum in geding de Nederlandse taal niet machtig was en hij daarom niet in staat was om de geselecteerde functies te verrichten en in het bijzonder de noodzakelijke interne opleiding bij de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) niet zou kunnen volgen, slaagt niet. In geen van de functies worden specifieke taaleisen gesteld. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat het niet beheersen van de Nederlands taal geen belemmering vormt in de functies. De interne opleiding van een week in de functie productiemedewerker industrie is praktisch van aard en wordt afgesloten met een vaardigheidstoets in de vorm van een te solderen werkstuk.
4.5.
Niet in geschil is dat het hanteren van een maatmanomvang van 53,15 uur per week in het geval van appellant niet zal leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van meer dan 35%. De rechtbank heeft de grond, dat het Uwv ten onrechte een maatmanomvang van 50 uur per week heeft gehanteerd, daarom terecht onbesproken gelaten.
4.6.
Uit overwegingen 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een vergoeding van de schade niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.L.K. Dagmar