ECLI:NL:CRVB:2021:1170
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 28 augustus 2014 ziek meldde met fysieke en psychische klachten, had na de wachttijd van 104 weken een loonsanctie opgelegd gekregen. Het Uwv concludeerde dat appellante met ingang van 11 juli 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De verzekeringsarts had in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende rekening gehouden met de beperkingen van appellante. De Raad wees erop dat appellante geen nieuwe medische stukken had ingebracht die haar standpunt onderbouwden. De rechtbank had bovendien terecht geoordeeld dat er geen sprake was van een energetische beperking of een verminderde beschikbaarheid voor arbeid door tijdsintensievere therapieën. De geselecteerde functies waren medisch passend voor appellante, en de Raad bevestigde dat er geen schending was van het beginsel van 'equality of arms'.
De uitspraak benadrukt het belang van de medische beoordeling door verzekeringsartsen en de noodzaak voor appellanten om hun claims met objectieve medische gegevens te onderbouwen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.