ECLI:NL:CRVB:2021:1170

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
19 mei 2021
Zaaknummer
18/5607 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 28 augustus 2014 ziek meldde met fysieke en psychische klachten, had na de wachttijd van 104 weken een loonsanctie opgelegd gekregen. Het Uwv concludeerde dat appellante met ingang van 11 juli 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De verzekeringsarts had in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende rekening gehouden met de beperkingen van appellante. De Raad wees erop dat appellante geen nieuwe medische stukken had ingebracht die haar standpunt onderbouwden. De rechtbank had bovendien terecht geoordeeld dat er geen sprake was van een energetische beperking of een verminderde beschikbaarheid voor arbeid door tijdsintensievere therapieën. De geselecteerde functies waren medisch passend voor appellante, en de Raad bevestigde dat er geen schending was van het beginsel van 'equality of arms'.

De uitspraak benadrukt het belang van de medische beoordeling door verzekeringsartsen en de noodzaak voor appellanten om hun claims met objectieve medische gegevens te onderbouwen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.5607 WIA

Datum uitspraak: 12 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 september 2018, 18/182 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 13 april 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als apothekersassistente voor 24 uur per week. Op 28 augustus 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Na de wachttijd van 104 weken heeft het Uwv aan de werkgever van appellante een loonsanctie opgelegd. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 30,71%. Bij besluit van 21 juni 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 11 juli 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 juni 2017 heeft het Uwv bij besluit van 5 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 30 november 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 5 december 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft extra beperkingen vastgesteld in een aangepaste FML van 30 november 2017 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opnieuw functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante opnieuw berekend op minder dan 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat de verzekeringsartsen de medische belastbaarheid van appellante op de datum in geding in hun rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze hebben gemotiveerd. De verzekeringsartsen hebben alle medische stukken waarop appellante zich beroept meegewogen. Nieuwe medische stukken zijn door appellante in beroep niet ingebracht. Het enkel stellen van een diagnose, in dit geval het Post Lyme Syndroom, is volgens de rechtbank niet voldoende om te concluderen dat er sprake is van beperkingen die een medisch objectiveerbaar gevolg zijn van ziekte of gebrek. Bij het stellen van een diagnose dient steeds aan de hand van de individuele omstandigheden te worden beoordeeld of en zo ja, welke medisch objectiveerbare arbeidsbeperkingen aanwezig zijn. Het bestaan van de door appellante gestelde aanvullende of verdergaande beperkingen op de FML van 30 november 2017 kan daarom niet worden aangenomen, zodat er geen aanleiding is om deze FML aan te passen. Dat appellante het niet eens is met de vastgestelde beperkingen, kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat de medische beoordeling van de verzekeringsartsen onjuist is. Het is juist de specifieke deskundigheid van de verzekeringsartsen om op basis van medisch objectiveerbare klachten beperkingen vast te stellen. Aan hoe appellante zelf haar klachten en belastbaarheid ervaart, zonder dit medisch te objectiveren, kan in de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen doorslaggevende betekenis toekomen. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat door de verzekeringsartsen voldoende is toegelicht dat er bij appellante geen sprake is van een energetische beperking als gevolg van ziekte of gebrek, dan wel van een beperkte beschikbaarheid in verband met een noodzakelijke medische behandeling en dat evenmin vanuit preventief oogpunt ter voorkoming van een verslechtering van de medische toestand van appellante een urenbeperking is geïndiceerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv in de rapporten van de arbeidsdeskundigen met de toelichting bij de signaleringen voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij op grond van een Post Lyme Syndroom medisch objectiveerbare beperkingen heeft, waaronder een energetische beperking die tot een urenbeperking in de FML zou moeten leiden. De geselecteerde functies zijn niet geschikt voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen op de items reiken, lopen en staan met de verzekeringsarts besproken maar nu van dit overleg geen stukken in het dossier aanwezig zijn, is volgens appellante onvoldoende gemotiveerd dat de functies met de overschrijdingen in de belastbaarheid van appellante, zoals bij frequent reiken, geschikt zijn voor appellante. Omdat er in de functies wordt gewerkt met collega’s en omdat er geluid is, wordt ook niet voldaan aan de eis dat er voor appellante in het geheel geen afleiding mag zijn. De motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op dit item is evenmin gedocumenteerd. Volgens appellante is ook geen sprake van “equality of arms”, reden waarom zij verzoekt om een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 11 juli 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
Wat betreft de beroepsgrond van appellante dat geen sprake is van “equality of arms”, wijst de Raad op zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226). Daarin heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec (arrest van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens; ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212), de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante geeft aanleiding om aan de hand van de in de uitspraak van 30 juni 2017 onderscheiden stappen (2 en 3) te beoordelen of sprake is geweest van “equality of arms”.
4.3.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij het onderbouwen van haar standpunt dat haar medische beperkingen door de artsen van het Uwv zijn onderschat. Appellante heeft in bezwaar en beroep medische informatie van haar ergotherapeut, internist infectioloog, fysiotherapeut, revalidatiearts en haar arts D. Meijer ingebracht waaruit de aard en ernst van de door appellante ervaren beperkingen blijkt. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien over de rapporten van de verzekeringsartsen en de informatie is op inzichtelijke wijze bij de beoordeling van de verzekeringsartsen betrokken. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Appellante heeft ook voldoende gelegenheid gehad twijfel te zaaien over de arbeidskundige beoordeling. Anders dan appellante meent heeft zij, ook zonder dat letterlijk op schrift staat wat is besproken tussen de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, voldoende mogelijkheid om de overschrijding van de belastbaarheid van appellante te bestrijden. Appellante heeft verder geen onderbouwing gegeven voor haar stelling dat zij belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt. Van een ongelijkheid in procespositie, zoals in het arrest Korošec bedoeld, is daarom geen sprake. Er is daarom geen aanleiding om op deze grond een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.4.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 november 2017 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 30 november 2017 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft getoetst aan de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid en overtuigend gemotiveerd dat, rekening houdend met de in de FML opgenomen beperkingen, geen aanleiding bestaat een urenbeperking in de FML op te nemen. Hij heeft afdoende toegelicht dat er geen sprake is van een aandoening die leidt tot een verminderd basaal energetisch vermogen, zoals een ernstige hart- of longziekte of een zeer ernstige psychiatrische ziekte. Er is ook geen sprake van een indicatie tot preventie omdat (fulltime) werken zou leiden tot schade aan de gezondheid. Evenmin is er sprake van een verminderde beschikbaarheid voor arbeid door tijdopslokkende therapie (zoals meerdere dagen dagbehandeling per week).
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 30 november 2017 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellante. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar het resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante in het rapport van 5 december 2017. In haar aanvullende toelichting bij de signaleringen heeft zij op de aspecten 1.9.4. (geen afleiding door activiteiten van anderen) en 1.9.6. (geen veelvuldige storingen en onderbrekingen) per SBC-code afdoende toegelicht dat de voor appellante geselecteerde functies op deze aspecten voor haar geschikt zijn. Arbeidsdeskundige bezwaar en beroep Gill heeft in zijn rapport van 1 april 2021 overtuigend gemotiveerd dat voor wat betreft de [functienaam] er ondanks de ruimte en de afscheiding tussen de medewerkers [afdeling 1] en de medewerkers van [afdeling 2] er geluid van de telefonerende collega’s van de afdeling [afdeling 2] aanwezig kan zijn. Deze belasting is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep door het dragen van gehoorbescherming op te lossen. Het werk wordt hierdoor niet beïnvloed. Anders dan appellante meent is ook voldoende gemotiveerd dat geen visuele afleiding bestaat. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat er natuurlijk wel mensen van de post of van facilitaire zaken voorbij komen maar dat het werk erg solitair is te noemen. Afleiding door anderen is beperkt tot een minimum en daarom is de [functienaam] passend op dit aspect.
4.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 5 december 2017 daarnaast toegelicht dat zij overleg heeft gepleegd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en overtuigend gemotiveerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de overschrijding van de belastbaarheid binnen SBC-code 111180 op het aspect frequent reiken tijdens het werk vanuit medisch oogpunt niet bezwaarlijk heeft geacht, omdat de reikafstand zeer beperkt is (40 cm). Dat geldt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook voor de signalering op 4.19.2. (lopen tijdens het werk) en 5.4.2 (staan tijdens het werk) in SBC-code 264122, omdat het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een beperkte overschrijding betreft die slechts in een beperkte frequentie voorkomt.
4.7.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021.
(getekend) T. Dompeling
De griffier is verhinderd te ondertekenen.