ECLI:NL:CRVB:2021:1151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
19 mei 2021
Zaaknummer
18/2723 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vaststelling van arbeidsongeschiktheid door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv over zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die zich op 16 mei 2014 ziek meldde, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv had zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 52,94%. Na bezwaar en een gewijzigde beslissing op bezwaar, werd de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op 10,84%. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat hij volledig arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht had vastgesteld op 53,45% per 13 mei 2016. De Raad oordeelde dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd waarom de belastbaarheid in de geselecteerde functies niet werd overschreden, ondanks de bezwaren van appellant. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam werd vernietigd, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.204,- bedroegen.

Uitspraak

18.2723 WIA, 18/4582 WIA, 19/4601 WIA

Datum uitspraak:12 mei 2021
de Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 mei 2018, 17/2059 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Shaaban, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 20 juli 2018 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (nader besluit, procedurenummer 18/4582). Appellant heeft hierop zijn zienswijze gegeven.
Partijen hebben vervolgens nadere stukken ingediend.
Op 11 oktober 2019 heeft Uwv opnieuw een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (nader besluit, procedurenummer 19/4601). Appellant heeft hierop zijn zienswijze gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2021. Appellant is niet verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Shaaban. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek. Beide gemachtigden hebben via videobellen deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als bedrijfsadministrateur voor 40 uur per week. Op 16 mei 2014 heeft hij zich ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 13 mei 2016 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 52,94%.
1.2.
In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die door de primaire verzekeringsarts zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 september 2016 (geldig vanaf 17 mei 2016). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens afgeweken van de conclusie van de primaire arbeidsdeskundige. Door de primaire arbeidsdeskundige is maar één SBC-code met een urenomvang van 36 uur geselecteerd, terwijl er geen urenbeperking geldt. De lage urenomvang heeft een reductiefactor tot gevolg, waardoor de resterende verdiencapaciteit verder afneemt. Omdat de laagste mate van arbeidsongeschiktheid moet worden bepaald heeft de arbeidsdeskundige het CBBS opnieuw geraadpleegd. Dit heeft ertoe geleid dat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 10,84%. Het Uwv heeft bij besluit van 7 maart 2017 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en verder vastgesteld dat appellant met ingang van 13 mei 2016 geen recht heeft op een WIAuitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De uitkering zal nog tot zes weken na de beslissing op het bezwaar worden doorbetaald. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat er geen reden is om de juistheid van het medisch oordeel in twijfel te trekken. Over de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank geoordeeld dat de geschiktheid voor de functies door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende is gemotiveerd en dat er geen aanleiding is om de juistheid hiervan in twijfel te trekken. Van enige strijd met algemene rechtsbeginselen is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank heeft in dit verband gewezen op het feit dat de uitkering nog zes weken na het bestreden besluit is doorbetaald aan appellant om hem in staat te stellen om met terugwerkende kracht een WW-uitkering aan te vragen en eerdere onverschuldigde betalingen hiermee te kunnen verrekenen.
3.1.
Naar aanleiding van de grond in hoger beroep dat het Uwv ten onrechte een uitlooptermijn van slechts zes weken in acht heeft genomen, heeft het Uwv op 20 juli 2018 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Daarbij is de WGAuitkering, met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden en één dag, per 8 mei 2017 beëindigd. Verder is beslist dat dit besluit in de plaats komt van bestreden besluit 1 en is het primaire besluit van 30 september 2016 herroepen.
3.2.
Naar aanleiding van de aanvullende medische en arbeidskundige gronden in hoger beroep van 29 april 2019, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
29 mei 2019 geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor een ander oordeel over de in de FML vastgestelde beperkingen per datum in geding (13 mei 2016). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 oktober 2019 geconcludeerd dat drie van de vijf geselecteerde functies niet langer gehandhaafd kunnen blijven. Omdat er te weinig SBCcodes resteren is een extra SBC-code geselecteerd. Dit heeft ertoe geleid dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 13 mei 2016 is vastgesteld op 53,45% en de resterende verdiencapaciteit op € 837,41 per maand. Dit betekent dat appellant per die datum alsnog recht heeft op een loongerelateerde vervolguitkering en dat de WGA-vervolguitkering ten onrechte is beëindigd per 8 mei 2017. Het Uwv heeft daarom op 11 oktober 2019 (bestreden besluit 3) een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar van appellant gegrond is verklaard en bestreden besluit 2 is ingetrokken. Het primaire besluit van 30 september 2016 is herroepen, voor zover dit de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit betreft. Verder is beslist dat bestreden besluit 3 in plaats komt van bestreden besluit 1.
3.3.
Tegen bestreden besluit 3 heeft appellant aangevoerd dat hij niet 53,45%, maar volledig arbeidsongeschikt is. Daartoe heeft hij gesteld dat de functie medewerker receptie (SBCcode 315120) niet geschikt is vanwege overschrijding van de belastbaarheid op beoordelingspunt 1.9.6 (werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen). In de functie van magazijnmedewerker (SBC-code 315020) wordt de belastbaarheid op de beoordelingspunten 1.9.6 en 3.9.1 overschreden.
3.4.
Het Uwv heeft in reactie daarop een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 mei 2020 ingediend. Er wordt geen aanleiding gezien om een ander standpunt in te nemen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Bestreden besluit 1 is vervangen door bestreden besluit 2 en dit laatste besluit is bij bestreden besluit 3 ingetrokken. Dit heeft tot gevolg dat bestreden besluiten 1 en 2 als onrechtmatig moeten worden aangemerkt en dat het hoger beroep in zoverre slaagt. Zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluiten 1 en 2 kunnen niet in stand blijven en zullen worden vernietigd.
4.1.2.
Met bestreden besluit 3 is niet geheel tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant. De Raad zal dit besluit daarom, gezien het bepaalde in artikel 6:19, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, in de beoordeling betrekken.
4.2.
Dit leidt ertoe dat uitsluitend nog in geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 13 mei 2016 heeft vastgesteld op 53,45%.
4.3.
De aangevoerde arbeidskundige gronden van appellant dat hij niet geschikt is voor de geselecteerde functies en daarom 100% arbeidsongeschikt moet worden geacht, slagen niet. In het rapport van 27 mei 2020, waarin wordt verwezen naar een eerder rapport van 9 oktober 2019, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd waarom de belastbaarheid in de geselecteerde functies, anders dan appellant stelt, op beoordelingspunt 1.9.6 (werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen) en beoordelingspunt 3.9.1 niet wordt overschreden. Zo wordt er in de functie van receptionist (SBC 315120) in tweetallen aan de receptie gewerkt, nemen collega’s in goed overleg en uit collegialiteit tijdelijk een deeltaak van elkaar over, zijn er geen veelvuldige storingen en onderbrekingen en is er sprake van opeenvolgende taken. De taken worden uitgevoerd in een rustige werkomgeving. In de functie van magazijnmedewerker (SBC 315020) volgen een aantal deeltaken elkaar op, waardoor de medewerker zich steeds volledig kan richten op één taak; de andere taken worden afzonderlijk van elkaar uitgevoerd, ook dan kan de medewerker zich volledig concentreren op waar hij mee bezig is. Verder is appellant niet beperkt voor stof. Over de functie van administratief ondersteunend medewerker (SBC 315100) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in reactie op de gronden in hoger beroep - samengevat - toegelicht dat de werknemer eigen prioriteiten kan stellen en de werkzaamheden kan plannen. Voor zover het werk af en toe even onderbroken zal worden door een vraag van een collega, betekent dit niet dat men zich dan ook direct op een andere taak hoeft te richten. Het komt bovendien niet vaak voor. Van een kantoortuin is geen sprake: er staan vier bureaus opgesteld op een kantoorafdeling. In hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep terecht geen aanleiding gezien voor een andere conclusie.
4.4.
Uit overweging 4.3 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond moet worden verklaard.
5. Gelet op 4.1.1 is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten hebben betrekking op verleende rechtsbijstand en worden begroot op € 534,- in bezwaar, € 1068,- in beroep en op € 1602,- in hoger beroep, in totaal € 3204,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten van 7 maart 2017 en 20 juli 2018 gegrond en vernietigt deze besluiten;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 11 oktober 2019 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.204,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 172,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C. Boeree, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021.
(getekend) J.C. Boeree
(getekend) M. Géron