ECLI:NL:CRVB:2021:1148

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
19 mei 2021
Zaaknummer
20/2546 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens vervallen procesbelang in WAO-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juni 2020. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) had herzien en verlaagd. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het Uwv heeft vervolgens op 8 september 2020 een nieuw besluit genomen, waarbij het bezwaar van appellant alsnog gegrond werd verklaard en appellant per 14 december 2017 volledig arbeidsongeschikt werd geacht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen procesbelang meer bestond voor appellant, aangezien het Uwv inmiddels een nieuw besluit had genomen dat in lijn was met de wensen van appellant. Hierdoor werd het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard. De Raad oordeelde echter dat het Uwv wel moest worden veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 534,- werden vastgesteld. Tevens werd bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 131,- moest vergoeden. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van griffier L.R. Kokhuis, en werd openbaar uitgesproken op 12 mei 2021.

Uitspraak

20.2546 WAO

Datum uitspraak: 12 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juni 2020, 18/3001 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Op 8 september 2020 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 1 mei 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 oktober 2017, waarbij de uitkering van appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), met ingang van 14 december 2017 is herzien en verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en is het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant ten tijde in geding niet correct heeft vastgesteld wat betreft de psychische klachten. Wat betreft de lichamelijke klachten heeft de rechtbank in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv. De beroepsgrond van appellant dat het maatmaninkomen nooit correct is vastgesteld kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin slagen. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten en heeft bepaald dat het door appellant betaalde griffierecht wordt vergoed.
3.1.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
3.2.
Het Uwv heeft op 8 september 2020 een nieuw besluit genomen waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 oktober 2017 alsnog gegrond is verklaard en appellant per 14 december 2017 volledig arbeidsongeschikt wordt geacht. Hierbij heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd, waarbij de FML op 8 juli 2020 is aangepast en op 29 juli 2020 is geconcludeerd dat onvoldoende passende functies geselecteerd kunnen worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit op (medisch-)inhoudelijke gronden vernietigd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant voor wat betreft zijn fysieke beperkingen en het maatmaninkomen onvoorwaardelijk en zonder voorbehoud verworpen. Het hoger beroep is gericht tegen de verwerping van die gronden. Bij dit hoger beroep had appellant belang omdat uit de aangevallen uitspraak niet onmiddellijk voortvloeit dat hem een uitkering zal worden verstrekt als door hem gewenst.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat, gelet op hetgeen is vermeld in 3.2, bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak geen belang meer bestaat. Het vervallen van procesbelang leidt ertoe dat het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Anders dan het Uwv heeft betoogd is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de door appellant gemaakt kosten in verband met verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt. Gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen is het procesbelang van appellant eerst vervallen nadat het Uwv op 8 september 2020 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak van 11 juni 2020 een besluit heeft genomen in overeenstemming met wat appellant als inzet van zijn beroep voor ogen had. De kosten worden begroot op € 534,-
(1 punt) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot het bedrag van € 534,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 131,- voldoet.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) L.R. Kokhuis