ECLI:NL:CRVB:2021:1146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
20/3085 NIOAW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van IOAW-uitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) van appellanten, die niet hebben gemeld dat zij pensioenuitkeringen ontvingen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van de ontvangen pensioenuitkeringen en een te lang verblijf in het buitenland. De kosten van de uitkering zijn teruggevorderd tot een bedrag van € 3.107,83, en er is een boete van € 1.264,66 opgelegd.

Appellanten voerden aan dat zij geen weet hadden van de pensioenuitkeringen, omdat hun dochter de aanvraag had gedaan en hun administratie verzorgde. Zij stelden dat de dochter niet op de hoogte was van de meldplicht en dat het Pensioenfonds de uitkeringen automatisch aan het college zou doorgeven. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de stelling van appellanten niet onderbouwd was. De Raad concludeerde dat het pensioen door of namens appellanten was aangevraagd en dat zij op de hoogte waren van de uitkeringen die op hun bankrekening werden bijgeschreven.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde boete evenredig was aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. De aangevoerde gronden van appellanten werden verworpen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de kosten. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, en het proces-verbaal werd ondertekend door de griffier en het lid van de enkelvoudige kamer.

Uitspraak

20/3085 NIOAW-PV en 20/3977 NIOAW-PV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 18 augustus 2020, 20/1908 (aangevallen uitspraak 1) en 14 oktober 2020, 20/3619 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 11 mei 2021
Zitting heeft: mr. P.W. van Straalen
Griffier: J.B. Beerens
Aan de zitting hebben deelgenomen: mr. M. Gümüs, telefonisch, namens appellanten en mr. A. Hielkema, door middel van videobellen, als vertegenwoordiger van het college.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het gaat in de voorliggende zaken om een intrekking en terugvordering van de kosten van een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers en om een boete.
De intrekking en terugvordering betreffen de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 oktober 2019. De kosten van uitkering zijn teruggevorderd tot een bedrag van € 3.107,83.
Aan het besluit tot intrekking en terugvordering ligt ten grondslag dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van door hen ontvangen pensioenuitkeringen en een te lang verblijf in het buitenland. In verband daarmee heeft het college hen ook een boete opgelegd van € 1.264,66.
Appellanten voeren aan dat geen sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting voor zover zij de pensioenuitkeringen niet hebben gemeld. Hun dochter doet hun administratie omdat zij de taal niet machtig zijn en de dochter heeft ook voor hen het pensioen aangevraagd met gebruikmaking van de DigiD van appellant. Zij hadden geen weet van de aanvraag en wisten ook niet dat het Pensioenfonds pensioenuitkeringen overmaakte op hun bankrekening. De dochter wist niet dat deze pensioenuitkeringen moesten worden gemeld. Zij ging ervan uit dat het Pensioenfonds de uitkeringen automatisch zou doorgeven aan het college. Dit geheel van bijzondere omstandigheden zou aanleiding moeten zijn af te zien van terugvordering en van het opleggen van een boete.
De aangevoerde gronden slagen niet. Appellanten hebben op aanvraag een pensioenuitkering toegekend gekregen per 1 juli 2019. Een dergelijke aanvraag moet door of namens een betrokkene worden gedaan. Voor de enkele niet onderbouwde stelling dat appellanten geen aanvraag hebben ingediend en zij van een aanvraag door de dochter en de daarop toegekende pensioenuitkering – ter hoogte van ongeveer € 730,- bruto per maand – geen weet hadden, ontbreekt iedere onderbouwing. Zonder die onderbouwing heeft te gelden dat het pensioen door of namens appellanten is aangevraagd en zij daar dus weet van hadden, net als van de vervolgens op hun bankrekening bijgeschreven pensioenuitkeringen.
Hieruit volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de pensioenuitkeringen. Appellanten kunnen van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college heeft terecht geen aanleiding gezien om in dit geval uit te gaan van verminderde verwijtbaarheid.
De opgelegde boete van € 1.264,66 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellanten gebleken omstandigheden.
Omdat de door appellanten aangevoerde gronden niet slagen, worden de aangevallen uitspraken 1 en 2 bevestigd.
Voor een veroordeling in de kosten bestaat dan geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J.B. Beerens (getekend) P.W. van Straalen