Uitspraak
.Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op 6 mei 2021 in het geschil tussen appellant, geboren in 1941 uit een gemengd huwelijk, en de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant had eerder aanvragen ingediend voor toekenning van uitkeringen op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De Raad oordeelde dat appellant in zijn herzieningsverzoek en bezwaar tegen het besluit op dat verzoek in wezen herhaalde wat hij eerder had aangevoerd. De Raad concludeerde dat de omstandigheden waaronder appellant de oorlogsjaren heeft doorgebracht niet wezenlijk ongunstig waren ten opzichte van andere kinderen uit een gemengd huwelijk, waardoor er geen aanleiding was om te onderzoeken of appellant gelijkgesteld kon worden met vervolgde personen.
De Raad stelde vast dat er geen bewijs was dat appellant vervolgingsmaatregelen had ondervonden van de Duitse bezettende macht. De eerdere afwijzingen van zijn aanvragen werden gehandhaafd, omdat appellant geen nieuwe feiten of gegevens had aangedragen die tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een onderduiksituatie, zoals gedefinieerd in de Wuv, en dat appellant geen andere relevante oorlogsgebeurtenissen had gemeld die onder de Wubo zouden vallen. De bestreden besluiten werden in rechte bevestigd en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.