ECLI:NL:CRVB:2021:1129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
19/3362 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam inzake WIA-uitkering en betalingsrisico

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2019. Appellante, werkzaam als boekhoudkundig medewerkster en eigenrisicodrager voor de Wet WIA, heeft hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar WIA-uitkering van een (ex)werkneemster aan haar is toegerekend. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad onderschrijft deze beslissing. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe gegevens of overtuigende argumenten aangedragen die de overwegingen van de rechtbank ondermijnen. De Raad bevestigt dat de onderneming van de (ex)werkneemster in zijn geheel is overgegaan op appellante, waardoor zij het betalingsrisico van de WIA-uitkering draagt, conform artikel 82, derde lid, aanhef en onder c, van de Wet WIA. Het verzoek van appellante om schadevergoeding wordt afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

19.3362 WIA

Datum uitspraak: 11 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2019, 17/5001 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam 1] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, met de zaken 19/698 WIA, 19/915 WIA en 19/3363 WIA, plaatsgevonden op 7 december 2020. Voor appellante is [naam 1] verschenen. Het Uwv heeft zich in deze zaak door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreider overzicht van de feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.2.
Appellante is bij [onderneming] ( [onderneming] ), eigenrisicodrager voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), werkzaam geweest als boekhoudkundig medewerkster. Op 13 juni 2016 hebben appellante als overnemer van het administratiekantoor en [naam 2] het formulier ‘Melding Loonheffingen Overdracht van activiteiten’ aan de Belastingdienst opgestuurd en daarbij aangegeven dat het overgangspercentage 100 is. Bij besluit van 6 maart 2017 heeft het Uwv de WIA-uitkering van (ex)werkneemster [(ex) werkneemster] over de periode vanaf 1 maart 2017 aan appellante toegerekend. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt dat bij besluit van 14 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft uiteengezet waarom de door appellante ingebrachte gronden van beroep niet slagen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het standpunt van appellante omtrent de verzending van het besluit inhoudende dat de beslissing op bezwaar van 11 januari 2018 - waarbij is vastgesteld dat [(ex) werkneemster] recht heeft op de in 1.2 genoemde uitkering - niet als grondslag kan dienen voor het toerekeningsbesluit niet kan worden gevolgd, omdat voor dat standpunt geen steun wordt gevonden in de artikelen 3:40 of 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht of enige andere rechtsregel. De rechtbank heeft voorts geen reden gezien om de Melding Loonheffingen van appellante van 16 (lees: 13) juni 2016 aan de Belastingdienst dat het percentage van overdracht 100 is, voor onjuist te houden. Op grond daarvan bestond volgens de rechtbank voor een onderzoek door het Uwv naar de klantenkring van appellante geen aanleiding en omdat vaststaat hoeveel medewerkers in dienst waren toen appellante het bedrijf overnam, valt niet in te zien welk onderzoek het Uwv naar het personeelsbestand had moeten doen. Ook heeft de rechtbank appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv had moeten onderzoeken of sprake was van een herschikking van personeel als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 25 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM1416, omdat die uitspraak betrekking had op werknemers in een gesloten concernverband. Het feit dat werkneemster [(ex) werkneemster] op de datum van overname niet meer in dienst van [onderneming] was, leidt volgens de rechtbank niet tot het oordeel dat daarom verweerder niet het betalingsrisico voor de uitkering van [(ex) werkneemster] draagt. De verwijzing van appellante naar de uitspraak van de Raad van 11 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4322, treft geen doel, omdat die uitspraak op een andere rechtsvraag betrekking heeft. Tot slot heeft de rechtbank geconcludeerd dat de overgang van onderneming als hier in geding ertoe leidt dat appellante op grond van artikel 82, derde lid, aanhef en onder c, van de Wet WIA het betalingsrisico voor de uitkering van [(ex) werkneemster] draagt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat met het besluit van 11 januari 2018 rechtstreeks wijziging is gebracht in haar rechtspositie en procesmogelijkheden tegen het bestreden besluit en dat de rechtbank dat ten onrechte niet heeft onderkend. Ook heeft de rechtbank zich ten onrechte gebaseerd op de verklaring van appellante aan de Belastingdienst en is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan appellantes betwisting van de 100% overname op grond van de premielonen. Volgens appellante heeft de rechtbank met de verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2990, ten onrechte geoordeeld dat appellantes verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4322, niet tot een ander oordeel kan leiden, omdat daar een andere rechtsvraag aan de orde was. Tot slot heeft appellante verzocht om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van extra kosten van schade.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak puntsgewijs, volledig en overtuigend gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de beroepsgronden en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne.
4.2.
Appellante heeft niet met nieuwe gegevens onderbouwd noch overtuigend gemotiveerd waarom zij de overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak, niet juist acht. In overweging 7.1 van de aangevallen uitspraak is de rechtbank ingegaan op de beslissing op bezwaar van 11 januari 2018. Dat de rechtbank de wijziging in de rechtspositie en procesmogelijkheden van appellante niet zou hebben onderkend, is niet nader onderbouwd noch is concreet gemaakt waaruit die wijziging bestaat. Wat betreft het punt van de premielonen wordt gewezen op overweging 7.6 van de aangevallen uitspraak. Ook die door appellante gestelde onjuistheid heeft zij niet steekhoudend onderbouwd. Het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op goede grond berust, te weten dat de onderneming van [naam 2] in zijn geheel is overgegaan op appellante en appellante gelet op artikel 82, derde lid, aanhef en onder c, van de Wet WIA het betalingsrisico van de WIAuitkering draagt, wordt eveneens onderschreven.
5. Wat in 4.1 en 4.2 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) D.S. Barthel