ECLI:NL:CRVB:2021:1115

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
12 mei 2021
Zaaknummer
19/2666 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag voor vergoeding van verpleeghuiskosten op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in het geding tussen appellanten, laatstelijk gewoond hebbende te Canada, en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor vergoeding van kosten verbonden aan het verblijf in een verpleeghuis, ingediend door de betrokkene die in november 2002 gelijkgesteld is met de vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). De betrokkene had psychische klachten die verband houden met het omkomen van zijn vader, maar de Raad oordeelde dat de opname in het verpleeghuis niet medisch noodzakelijk was vanwege deze klachten.

De Raad heeft vastgesteld dat de aanvraag in januari 2018 is ingediend, maar dat de aanvraag is afgewezen op basis van het advies van geneeskundig adviseurs, die concludeerden dat de indicatie voor opname in het verpleeghuis lag in de cognitieve achteruitgang van de betrokkene, en niet in de psychische klachten. De Raad heeft het rapport van dr. D. Shewchuk, dat door appellanten was overgelegd, niet als voldoende overtuigend beschouwd om tot een ander oordeel te komen. De Raad heeft geoordeeld dat er geen direct verband bestaat tussen de psychische klachten van de betrokkene en de gevraagde vergoeding voor de kosten van de voorziening.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gehouden. De uitspraak benadrukt het belang van medische noodzaak in het kader van de Wuv en de rol van deskundigen in het vaststellen van de indicatie voor zorg.

Uitspraak

19.2666 WUV

Datum uitspraak: 12 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellanten] , laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] , Canada (appellanten)
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens [betrokkene] (betrokkene) heeft [naam] beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 1 april 2019, kenmerk BZ011268535 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene is op [datum in] 2020 overleden. Appellanten hebben de procedure voortgezet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2021. Via een telefonische verbinding heeft [naam] namens appellanten aan de behandeling deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is in november 2002 gelijkgesteld met de vervolgde in de zin van de Wuv. In dat verband is aanvaard dat hij psychische klachten heeft die redelijkerwijs in verband staan met het ten gevolge van de vervolging omkomen van zijn vader.
1.2.
In januari 2018 is namens appellant een aanvraag ingediend om toekenning van een vergoeding van de kosten verbonden aan het verblijf in een verpleeghuis. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 15 oktober 2018, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat het verblijf in het verpleeghuis niet medisch noodzakelijk is vanwege de causale psychische klachten van appellant.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling
2.1.
Zoals onder 1.1 is vermeld is betrokkene vanwege het omkomen van zijn vader met de vervolgde gelijkgesteld. Dat betekent dat de gestelde eigen oorlogservaringen van betrokkene geen rol van betekenis kunnen zijn bij de beantwoording van de vraag of verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen.
2.2.
In artikel 20 van de Wuv is bepaald dat indien de vervolgde wegens ziekten of gebreken, welke door of in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd, geneeskundige behandeling en verpleging behoeft, de daaraan verbonden ten laste van de vervolgde blijvende noodzakelijke kosten, alsmede de daarmee direct verband houdende extra kosten voor noodzakelijke voorzieningen, volledig kunnen worden vergoed.
2.3.
Het standpunt van verweerder dat het verblijf van appellant in een verpleeghuis niet medisch noodzakelijk is vanwege zijn psychische klachten, is in eerste instantie gebaseerd op het advies van de geneeskundig adviseur R. Loonstein, arts. Het bezwaar is voorgelegd aan de arts A.M. Ohlenschlager. Zij heeft het advies van Loonstein onderschreven. Deze adviseurs concludeerden op basis van informatie verkregen van de huisarts dr. M.C. Green, MD, dat de indicatie voor het verpleeghuis is gelegen in de cognitieve achteruitgang van betrokkene en dat hij vanwege dementie verzorgd dient te worden in een verpleeghuis. Dat onder invloed van de dementie de causale psychische klachten van betrokkene zijn verergerd, maakt het verblijf in een verpleeghuis, waar de indicatie en de zorg gericht zijn op dementie daardoor op zichzelf niet medisch noodzakelijk, aldus Ohlenschlager.
2.4.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze advisering deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Op grond van de voorhanden gegevens kan niet worden geoordeeld dat de opname van betrokkene in het verpleeghuis in verband staat met zijn causale psychische klachten (dus de klachten die verband houden met het omkomen van zijn vader). Het door appellanten overgelegde rapport van dr. D. Shewchuk, PhD, kan niet tot een ander oordeel leiden. Hierbij is van belang dat Ohlenschlager in reactie op dit rapport terecht constateert dat Shewchuk in haar rapport de cognitieve achteruitgang niet betwist. Over de reden van de opname van betrokkene in het verpleeghuis is in dat rapport geen uitspraak gedaan. Ter zitting is namens appellanten bevestigd dat de cognitieve achteruitgang van betrokkene de opname op dat moment nodig maakte. Omdat aldus geen direct verband bestaat tussen de causale psychische klachten van betrokkene en de gevraagde voorziening kan op grond van artikel 20 van de Wuv de kosten van die voorziening niet voor vergoeding in aanmerking komen.
2.5.
Uit 2.3 en 2.4 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond
.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Buur