Uitspraak
19.2666 WUV
OVERWEGINGEN
BESLISSING
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in het geding tussen appellanten, laatstelijk gewoond hebbende te Canada, en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor vergoeding van kosten verbonden aan het verblijf in een verpleeghuis, ingediend door de betrokkene die in november 2002 gelijkgesteld is met de vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). De betrokkene had psychische klachten die verband houden met het omkomen van zijn vader, maar de Raad oordeelde dat de opname in het verpleeghuis niet medisch noodzakelijk was vanwege deze klachten.
De Raad heeft vastgesteld dat de aanvraag in januari 2018 is ingediend, maar dat de aanvraag is afgewezen op basis van het advies van geneeskundig adviseurs, die concludeerden dat de indicatie voor opname in het verpleeghuis lag in de cognitieve achteruitgang van de betrokkene, en niet in de psychische klachten. De Raad heeft het rapport van dr. D. Shewchuk, dat door appellanten was overgelegd, niet als voldoende overtuigend beschouwd om tot een ander oordeel te komen. De Raad heeft geoordeeld dat er geen direct verband bestaat tussen de psychische klachten van de betrokkene en de gevraagde vergoeding voor de kosten van de voorziening.
Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gehouden. De uitspraak benadrukt het belang van medische noodzaak in het kader van de Wuv en de rol van deskundigen in het vaststellen van de indicatie voor zorg.