ECLI:NL:CRVB:2021:1092

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
18/4677 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die zich ziek had gemeld met oogklachten, was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had ingesteld en dat de beperkingen die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren vastgesteld, niet waren onderschat. Appellant stelde dat zijn beperkingen ernstiger waren dan het Uwv had aangenomen en voerde nieuwe medische informatie aan ter ondersteuning van zijn standpunt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de door appellant ingebrachte medische informatie niet leidde tot de conclusie dat de beperkingen in de FML waren onderschat. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv op een deugdelijke medische grondslag berustte en dat er geen aanleiding was voor nader onderzoek door een deskundige. De Raad bevestigde de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 54,82% met ingang van 11 november 2016 en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om relevante en actuele medische informatie aan te leveren die betrekking heeft op de datum in geding. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van appellant af.

Uitspraak

18.4677 WIA

Datum uitspraak: 6 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 juli 2018, 17/8179 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 21 januari 2021. Appellant is verschenen. Het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Op 25 maart 2021 heeft via videobellen een nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Bij deze zitting is appellant wederom verschenen, bijgestaan door
mr. D.P.M.A.H. Coppens-Roks, advocaat. Het Uwv heeft zich wederom laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als mechanic technician machine bediende voor 40 uur per week. Op 14 november 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met oogklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 mei 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 22 mei 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 11 november 2016 een loongerelateerde
WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 49,5% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 mei 2017. De verzekeringarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 19 september 2017 vastgesteld dat de in de FML van 9 mei 2017 voor appellant vastgestelde beperking voor beroepsmatig vervoer ten onrechte is weergegeven in rubriek II, onder punt 2.10. Conform de voor de FML geldende invulinstructie moet deze beperking worden weergegeven in rubriek I, punt 1.9.9. Om die reden heeft zij op 19 september 2017 een aangepaste FML opgesteld. Een arbeidskundige bezwaar en beroep heeft een aantal voor appellant geselecteerde functies laten vervallen en heeft nieuwe functies geselecteerd. Hij heeft de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 54,81%. Bij besluit van 10 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 54,82% en de resterende verdiencapaciteit op € 2.199,59 bruto.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Beide verzekeringsartsen hebben het dossier van appellant bestudeerd. Bovendien heeft de verzekeringsarts appellant onderzocht, met name zijn ogen en zijn psyche. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant gezien op de hoorzitting. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder de visusklachten, hoofdpijn en duizeligheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat bij het opstellen van de FML met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening is gehouden. Appellant heeft in bezwaar en beroep geen medische informatie ingediend om aannemelijk te maken dat de beoordeling door de verzekeringsartsen niet juist is geweest. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Van psychopathologie is geen sprake en voor een urenbeperking is geen aanleiding. Niet gebleken is dat de beperkingen van appellant, zoals die in de FML van 19 september 2017 zijn neergelegd en zijn aangevuld met de toelichting van de verzekeringsarts dat appellant is beperkt voor precisiewerk boven neushoogte, zijn onderschat. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de voor appellant vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat bij hem sprake is van een klein lichtveld, beperkt gezichtsvermogen door vlekken, dubbel zien, hoofdpijn en duizeligheid.
Als gevolg van deze klachten heeft hij meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij informatie overgelegd van het Universitair Ziekenhuis Antwerpen en zijn huisarts. Voorts heeft appellant gesteld dat hij niet in staat is om de geselecteerde functies uit te voeren omdat hij niet in staat is om fijnmotorische handelingen te verrichten vanwege zijn slechte visus en de floaters. Appellant heeft tevens verzocht om een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij rechtsstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 11 november 2016 heeft vastgesteld op 54,82%.
4.3
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft ingesteld en de overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd, worden geheel onderschreven.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat de in de FML voor appellant vastgestelde beperkingen niet zijn onderschat wordt eveneens onderschreven. Uit informatie van behandelend oogarts J.P. Flipse van 14 augustus 2014 blijkt dat er bij appellant sprake is van een status ablatio links met volledig visus herstel. Wat resteert is een gezichtsveld nasosuperior. In zijn rapport van 11 april 1017 heeft de verzekeringarts als gevolg van de linkeroogklachten van appellant beperkingen aangenomen, waarbij hij in overweging heeft genomen dat deze beperkingen met een intact gezichtsveld van het rechteroog deels zijn te compenseren. Hij heeft vastgesteld dat appellant is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Als gevolg van dit laatste moet vermeden worden dat appellant moet werken met scherpe voorwerpen die links boven zijn neus hangen en is appellant beperkt voor beroepsmatig vervoer. Voorts heeft hij appellant beperkt geacht voor trillingsbelasting, frequent buigen tijdens het werk en het frequent zware lasten hanteren tijdens het werk. Wat betreft het dubbelzien en de pijnklachten heeft de verzekeringarts vastgesteld dat hiervoor geen medische verklaring is. Met de bevindingen van de verzekeringarts en de door hem in de FML van 9 mei 2017 vastgestelde beperkingen heeft de verzekeringarts bezwaar en beroep zich kunnen verenigen, zij het dat hij op 19 september 2017 een aangepaste FML heeft vastgesteld om redenen zoals weergegeven in overweging 2.1. Deze aangepaste FML kan op grond van de beschikbare medische gegevens niet voor onjuist worden gehouden, waarbij in overweging is genomen dat de verzekeringarts bezwaar en beroep terecht heeft vastgesteld dat van de gegevens van de oogarts uit 2014 mag worden uitgegaan omdat appellant geen recenter onderzoek door een oogarts heeft laten verrichten en dat uit deze gegevens uit 2014 niet een dergelijk fors verminderd gezichtsvermogen naar voren komt als door appellant geclaimd. Voorts is in overweging genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd heeft uiteengezet dat appellant niet in aanmerking komt voor een urenbeperking. De door appellant in hoger beroep ingebrachte medische informatie kan evenmin leiden tot de conclusie dat de beperkingen van appellant in de FML van 19 september 2017 zijn onderschat, aangezien deze informatie niet ziet op de datum in geding maar op een tijdstip dat geruime tijd later ligt. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust en dat voor een nader onderzoek door een deskundige geen aanleiding wordt gezien.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheids ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Daarvoor wordt verwezen naar de rapporten van de arbeidsdeskundigen van 11 mei 2017 en 9 november 2017 en het Resultaat functiebeoordeling van 9 mei 2017, waarin signaleringen met betrekking tot de belastende factoren voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn gemotiveerd en waaruit blijkt dat in deze functies geen taken voorkomen waarbij specifieke activiteiten boven neushoogte moeten worden verricht.
4.6.
Uit overwegingen 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant met ingang 11 november 2016 terecht is vastgesteld op 54,82% en dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) D.S. Barthel